Twee boeken en een documentaire over Japans interneringskamp Kampili op Celebes/Sulawesi drukten Esther Wils nog eens met de neus op de feiten: een mens wordt getekend door zijn vroege ervaringen, maar kan daartegenover een heilzame houding kiezen.

Een bekende had mij gewezen op Het verhaal van Kampili in dagboeken. Hoe vrouwen elkaar door een diep dal heen hielpen, geschreven en samengesteld door Boudewijn Chabot en Henry Schaeffer – als pdf beschikbaar op de website van het NIOD onder digitale collecties, waar een complete bibliotheek aan ‘particuliere uitgaven’ is opgeslagen.
Leed in context
Er is een kleine traditie te onderscheiden aan ‘boeken over het kamp’ die het leed trachten te relativeren en/of minstens Japanse motieven trachten te plaatsen. Rudy Kousbroek, als jongen (eerst) geïnterneerd in Soengei Senkol op Sumatra, vertelde al in 1980 hoe hij tijdens de oorlog eindelijk een heleboel tijd met zijn vader had kunnen doorbrengen, een heleboel van hem had geleerd en verder prettig zijn eigen gang had kunnen gaan (in het tweede kamp, Si Rengo-Rengo, waren de omstandigheden veel zwaarder) – na te lezen in Terug naar Negri Pan Erkoms*. Hij nam het later fel op voor Fred Lanzing, toen die het boek Voor Fredje is het kamp een paradijs (Atlas-Contact, 2007) publiceerde. Ook Lanzing had verhaald hoe hij als kind had genoten van het avontuur – en de goede zorgen van een Japanse commandant. Terwijl hij toch in Tjideng op Java had gezeten, het kamp waarover Jeroen Brouwers in de ‘roman’ Bezonken rood (De Arbeiderspers, 1981) zijn gruwelijke verslag had gedaan. Kousbroek voerde een lange polemiek met Brouwers, opgenomen in de essaybundel Het Oostindisch kampsyndroom (Meulenhoff, 1992).
Chabot (inderdaad, de psychiater, bekend geworden om zijn lovenswaardige strijd voor ‘waardig sterven’) en Schaeffer hebben zich ontfermd over Kampili, het vrouwenkamp op Celebes/Sulawesi waar zij beiden als kleuters verbleven. Er was in 1994 wel een uitgave verschenen met passages uit kampdagboeken, Hoe het ons verging, gebundeld door Tineke Stolk, maar daarin waren ook de kampen Paré-Paré en het krijgsgevangenenkamp Makassar opgenomen, wat ‘lastig leest en geen overzicht geeft wat er in elk kamp gebeurde’, aldus Chabot en Schaeffer. Zij hebben dus de selectie versmald en daarbij in een tweede deel van het boek dit kamp vergeleken met een aantal vrouwenkampen op Java, naar aanleiding van het zorgvuldige werk van voormalig geïnterneerde Dora van Velden, De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog (proefschrift, 1963, later publieksuitgaven). Voor hun vergelijking hanteren ze verschillende ijkpunten, namelijk de behuizing, de Japanse en de Nederlandse kampstaf, de beschikbaarheid van water, voedsel en brandhout, de opgelegde discipline en het buigen, werk & huiszoekingen, de mogelijkheid tot contact met echtgenoten, gezondheid en sterfte. Kampili komt er op verschillende punten gunstiger uit dan de kampen op Java, waar meer honger heerste, een hoger sterftecijfer gold en de Japanse kampleiding waarschijnlijk (nog) strenger en hier en daar sadistisch optrad. Er worden ook verklaringen gegeven: Java was overbevolkt en de oogst ontoereikend, de Japanse marine – ook verantwoordelijk voor Kampili – trad coulanter op dan de landmacht.
De auteurs spreken bewondering uit voor Van Velden, die zelf in het kamp had gezeten maar zich ondanks (of vanwege) de ontberingen serieus had verdiept in de zeden van de Japanners; die namen bijvoorbeeld zelf sowieso met veel bescheidener maaltijden genoegen en het slaan van vrouwen was voor hen een legitieme opvoedingsstrategie die ook thuis gehanteerd werd. Ook het diepe buigen voor gezagsdragers, bovenal de keizer, was een plicht die de Japanners onderling zeer zwaar opnamen. Inzicht in hun beweegredenen had het verwerken van de Japanse onderdrukking en de vernedering lichter gemaakt. Chabot vertelt ook dat hij dankzij een Japanse subsidie therapie heeft kunnen volgen; hij had wel degelijk een trauma opgelopen en heeft zich niet zomaar van dat verleden kunnen losmaken. Interessant is de aandacht die in Het verhaal van Kampili wordt besteed aan de grotere weerstand die vrouwen bezaten in oorlogstijd; mannen waren meer geneigd om het op te geven, vrouwen vonden in de zaken die altijd al hun domein waren: zorg voor de kinderen, koken en de zaken schoonhouden, concrete taken die ze op de been hielden.

Trauma en herinnering
Het maakt veel uit waar je de nadruk op legt. Tineke Stolk schrijft in Hoe het ons verging dat ‘de gruwelijkste ervaringen niet genoteerd zijn omdat vrouwen dertig jaar na de oorlog dit niet wilden of konden vertellen,’ maar Chabot en Schaeffer betwijfelen dat. De gebeurtenissen die moeder Joke Chabot als ergste aanmerkte, worden door verschillende vrouwen beschreven. ‘Wegstoppen of het tegendeel, uitvergroten van traumatische gebeurtenissen, is een menselijke reactie. Het geheugen is berucht onbetrouwbaar vergeleken met dagboeken die heet van de naald zijn geschreven en elkaar over en weer ondersteunen of tegenspreken. Als er gruwelijkheden ‘herinnerd’ worden die in geen enkel dagboek staan, is er twijfel of die werkelijk gebeurd zijn,’ stellen de auteurs – en Chabot zal daar als psychiater ook de nodige ervaring mee hebben. De onderlinge steun van de vrouwen die zij als hoofdthema in hun ondertitel hebben opgenomen, zorgt hoe dan ook voor een gematigd beeld.
Een heel ander accent legt Jan Brokken in De kampschilders (Atlas-Contact, 2022), en ook in de documentaire Zijn oorlog. Zijn moeder en broers hebben ook in Kampili gezeten, hijzelf is na de oorlog geboren, maar heeft niettemin veel schade ondervonden van de trauma’s die in zijn gezin van herkomst leefden. De neergang van zijn vader (elders op Sulawesi geïnterneerd) in passiviteit en alcoholisme, en de angst die zijn broers bleef beheersen, hebben ook hem getekend. Daarbij had hij het gevoel er niet bij te horen, door die ‘gemiste’ ervaring. Zijn overlevingsstrategie was om zich ervan af te keren; hij ‘schiep zijn eigen tropen’ in Afrika en het Caraïbisch gebied, verdiepte zich als schrijver in historische figuren en hun strijd. Totdat hij na het overlijden van zijn ouders en broers alsnog naar de oorlog terugkeerde, met het schildersechtpaar Willem en Maria Hofker als aanleiding. Deze twee, toevallig ieder bij een van zijn ouders geïnterneerd, waren wat Brokken betreft in staat door hun kunstzinnige blik ook tijdens het kampleven de schoonheid te blijven zien en de menselijkheid te benadrukken. Maria portretteerde de natuur, Willem zijn kampgenoten.
Brokken stelt daar in anno 2022 wel erg karikaturale bewoordingen het lelijke van de ‘Jap’ tegenover – al zijn het de woorden van zijn moeder, ze worden zonder enige kanttekening overgenomen. Commandant Tadashi Yamaji, die bij Chabot en Schaeffer het voordeel van de twijfel behoudt – moeder Chabot beschrijft hoe hij zich soms schaamt voor zijn gedrag, zorgt voor vaccinaties, feestjes en uitjes en ‘wil dat we ons senang voelen, vandaag kregen we een rol tabak’ –, wordt namens moeder Olga afgeschilderd als ‘afstotend […]: zijn handen, zijn kromme benen, zijn gedrongen nek. Ook als hij de primarius van een vermaard strijkorkest was geweest zou ze hem afzichtelijk hebben gevonden, met dat gezicht vol butsen en bulten en met die bloeddoorlopen ogen.’ Je kunt je de walging van ma Brokken wel voorstellen; Yamaji was soms behulpzaam, maar soms ook onberekenbaar en gewelddadig in zijn gedrag, en nodigde herhaaldelijk vrouwen en kinderen uit om bij hem te komen eten, verklaarde daarover dat hij ‘een gezin miste’, maar verbood de vrouwen erover te reppen, wat natuurlijk de angst voor zo’n uitnodiging aanwakkerde.
Toch is het vreemd in een recent boek zo’n clichébeeld van een Japanner aan te treffen. Je hoopt van een hedendaagse studie op wat meer afstand, zelfs van schrijvers die persoonlijk schade hebben opgelopen. Chabot en Schaeffer besluiten hun boek met een beschouwing over ‘Oorlog en herdenking in Indonesië, Japan en Nederland: een tri-cultureel beeld’. Ze zijn duidelijk onder de indruk van het werk van Remco Raben uit diens NIOD-periode, dat ze de ogen heeft geopend; ze noemen Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië. Persoonlijke getuigenissen en publieke beeldvorming in Indonesië, Japan en Nederland (Waanders, 1999) en de bundel Tradition in Triplicate (1999), beide onder Rabens redactie verschenen. En ze hebben daarbij ook oog voor het Indische verhaal van de zogenaamde ‘buitenkampers’.

Generaties
Wat de drie auteurs allen duidelijk maken, is hoe ingrijpend en onuitwisbaar de oorlogservaring is. Ook voor de tweede generatie – en daarmee ongetwijfeld ook voor de derde. Chabot en Schaeffer besluiten met de wens dat hun boek ook voor ‘komende generaties’ van nut is:
‘In eigen land is Yamaji vanaf 1960 geëerd als een krijgsman die onder moeilijke omstandigheden goed zorgde voor zijn geïnterneerde vrouwen en kinderen. Die erkenning doet niets af aan het lijden van in Kampili geïnterneerde vrouwen en kinderen. In onze ogen spat de weerbaarheid en veerkracht van de vrouwen uit elk kampdagboek. Wij hopen dat hun voorbeeld komende generaties kan inspireren als er extreem zware levensomstandigheden komen.’
Laten we hopen dat oorlog ons en onze kinderen niet bereikt. De weerbaarheid en veerkracht van de vrouwen die hier getoond worden, zijn hoe dan ook inspirerend. Net als Chabot & Schaeffers onderzoekende instelling en het vermogen de eigen beelden te bevragen, tot op hoge leeftijd vastgehouden.
ESTHER WILS
*Een groot deel van de stukken is in 1980 in NRC verschenen. In 1995 kwam een ‘filmversie’ uit, naar aanleiding van de documentaire Het meer der herinnering (1994) van Lies Janssen en Frans Hoeben. Nog steeds van harte aanbevolen. Kousbroek betoogt hierin o.a. overtuigend hoe de naargeestige ‘opvoeding’ die hij in het internaat kreeg hem duchtig had voorbereid op het kampleven .
Foto bovenaan: Sportwedstrijd in Kampili, augustus 1945.