Anna en Augusta Curiel in actie tijdens landing van het watervliegtuig de Dornier DO-X op de Surinamerivier, 18 augustus 1931. Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen. [TM-60034485]

‘Hoor mijn stem’?

Deze week een dubbelrecensie. Esther Wils zag meer overeenkomsten tussen de fototentoonstelling Yere mi sten in Foam en het proefschrift Door vrouwen gedragen van Yvette Kopijn dan alleen ‘vrouwengeschiedenis’ en ‘Suriname’.

Vooropgesteld: het is veel leuker een enthousiaste bespreking te schrijven dan een kritische. Na het stuk over de Kofferverhalen en de opzet van ‘kunstmuseum over migratie’ Fenix had ik graag de overzichtstentoonstelling Yere Mi Sten, over het werk van de Surinaamse fotografe Augusta Curiel (1873-1937), van harte aanbevolen. Maar eigenlijk verraadt de titel die is gekozen al een probleem – of eigenlijk twee –: de nadruk die in musea te pas en te onpas op het persoonlijke verhaal wordt gelegd, veelal ten nadele van de feitelijke informatie en de getoonde collectie, en daarbovenop de neiging historische figuren bedoelingen in de mond te leggen, ook als we onmogelijk kunnen weten welke die waren. Het is al typisch bij een visueel medium over de stem te beginnen; als Augusta iets wilde overbrengen, behalve wat zij zag, deed ze dat met beeld. Daarbij beheerste ze aan haar advertenties te zien het Nederlands zeer goed; als je het mij vraagt had zijzelf deze titel in het Sranantongo, ontleend aan een dichteres die actief was in de jaren zestig, ruim na Curiels dood, nooit gekozen.

Na het eerste voorbehoud nog een tweede: het is mooi dat musea zich geroepen voelen meer werk van vrouwen en van ‘voormalig gekoloniseerden’ aan de orde te stellen. Foam bracht in 2022 al een interessante en bijzondere tentoonstelling van dezelfde gastconservator, Lucia Nankoe, met Surinaamse trouwportretten. Het leuke was – afgezien van de fantastische keur aan gezichten en kostuums op de foto’s – dat duidelijk bleek dat de etnische scheidslijnen, die naar verluidt zo sterk zijn getrokken in Suriname, veel en met zichtbaar plezier werden overschreden door de geliefden. Uit de bijbehorende familiegeschiedenisjes bleek ook dat de sociale mobiliteit er heel hoog kon zijn: de kleinzoon van een vrijgemaakte slavin kon het al tot hoofd van een school brengen. Het boek bij die tentoonstelling kreeg een aangepaste herdruk en is nog verkrijgbaar: dit wel van harte aanbevolen, dus.

Wie echt iets van Augusta en haar zuster & assistente Anna wil weten, kan ook beter bij een boek terecht. In 2007 verscheen Augusta Curiel; fotografe in Suriname 1904-1937, door Janneke van Dijk (destijds medewerker van de fotografie-afdeling van het Tropenmuseum), Hanna van Petten-van Charante en Laddy van Putten, KIT Publishers. Ik pakte het erbij om mijn geheugen op te frissen; er waren toch veel meer foto’s van Curiel bekend, en meer informatie over haar leven? De fotostudio moet duizenden foto’s hebben gemaakt, staat er te lezen, maar daarvan is een groot deel verloren gegaan. Er zijn vierhonderd glasnegatieven bewaard gebleven, nu in het bezit van het Surinaams Museum, maar er zijn ook afdrukken, onder andere in de collectie van het Tropenmuseum; in totaal waren er bij het verschijnen van het boek zo’n 1.200 foto’s bekend.

Wat er in de tentoonstelling te zien is, is een uiterst summiere samenvatting van Curiels thema’s: straatbeelden, instellingen, industrie, landbouw en nijverheid, de volkeren van Suriname en portretten – van alles een paar, op tamelijk klein formaat. Er is wel een hele zaal gewijd aan personen die foto’s van Curiel in hun familiebezit hebben en zij komen ook aan het woord in de korte film die vertoond wordt, al hebben ze weinig relevants toe te voegen (was het een eis van een subsidiegever: ‘participatie van de doelgroep’?). Net als de gastconservator geven deze sprekers toe aan de neiging de bedoeling van de fotografe te interpreteren. Volgens Nankoe wist Augusta in sommige foto’s te “ontsnappen” aan het koloniale dictaat van haar opdrachtgevers door ‘gewone mensen’ op de glasplaat vast te leggen; een andere spreker leest in het portret van een stevige zwarte vrouw met licht afwerende blik en sigaar Curiels bewondering voor een onafhankelijke geest.

Zowel op dat dictaat als op de interpretatie van het portret valt wel wat af te dingen. Bij Van Dijk lezen we dat Curiel in een album dat zij eigenhandig voor koningin Wilhelmina samenstelde een ‘onhygiënische erfwoning’ opnam – weinig flatteus voor het beeld van Suriname, dat de ware koloniaal onwelgevallig geweest zal zijn. En het kan net zo goed zijn dat de struise vrouw, enigszins verlegen voor de fotografe (achter haar toestel verstopt onder een zwarte doek), is gekiekt terwijl ze simpelweg staat uit te blazen van haar dagelijks werk en daarbij ter ontspanning een rokertje heeft opgestoken. Wat ik, bij gebrek aan meer informatie, zou willen weten als ik zo’n plaatje zie, is of het gebruikelijk was dat vrouwen (van bepaalde achtergrond?) sigaren rookten. Op foto’s heb ik Javaanse contractarbeidsters weleens sigaretten zien roken.

Ook in de bijschriften worden interpretaties losgelaten die de kijker niet verder helpen. Bij onderstaande foto staat bijvoorbeeld:

Foto dor Augusta en Anna Curiel, collectie Stichting Surinaams Museum
Foto collectie Stichting Surinaams Museum

‘Augusta en Anna Curiel presenteerden in totaal drie albums aan Koningin Wilhelmina. Dit zorgvuldig samengestelde exemplaar uit 1923 toont diverse aspecten van Suriname. Naast beelden van Paramaribo worden ook het binnenland, de nijverheid en het werk op plantages vastgelegd. Deze foto springt eruit door de duidelijke weergave van de koloniale machtsverhoudingen. De twee mannen rechtsonder, zichtbaar in beweging, bieden weerstand tegen de camera.’

Dit is bijzonder vergezocht; vanwege de lange sluitertijden moest men zeer stil staan om níet bewogen op de foto te komen. We zien daardoor op andere foto’s kippen voorbijsnellen en fietsers door het beeld zoeven. De twee die op deze foto bewogen zijn, waren waarschijnlijk voor Augusta wel minder belangrijk dan de man met de hoed: haar broer Adolf, eigenaar van de plantage – zo lees ik bij Van Dijk. Dat heeft het bijschrift gemist, toch best interessant.

Voor mijn gevoel is juist dit betuttelend: al die nadruk op de vermeende kracht en weerstand van arme, want ‘naamloze’ ‘zwarten’. Let them be! Terwijl het aan kennis ontbreekt. Dat wordt pijnlijk duidelijk bij het volgende bijschrift:

Portret van een onbekende vrouw door Augusta Curiel, ca 1920, Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Foto collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen

‘Portret van een onbekende vrouw van Nederlands-Indische afkomst met een kind in een slendang, ca. 1920.’

Zo worden ook andere Javaanse contractarbeiders ‘van Nederlands-Indische afkomst’ genoemd. Ai, dat is wel een heel ongelukkige formulering. Heeft er dan niemand met kennis van zaken meegelezen?

Het wordt soms zo absurd dat je ervan moet giechelen:

Foto door Augusta Curiel van een groep mensen bij de Surinamerivier, foto collectie Stichting Surinaams Museum
Foto collectie Stichting Surinaams Museum

‘Te midden van een groep Surinaamse vrouwen en kinderen bij een aanlegplaats aan de Surinamerivier in de omgeving van Ganse poseert een diverse groep voor de camera. De foto, genomen vanaf een hoger standpunt, is zorgvuldig gecomponeerd en verraadt een duidelijke hiërarchie: sommige aanwezigen zijn (letterlijk) op een hoger vlak geplaatst terwijl anderen half verscholen worden achter het struikgewas.’

De vrouw rechts draagt ­een soortgelijke sarong als de vrouwen links, die duidelijk in beeld zijn, maar staat per ongeluk net achter een struik. Waarom zou je in godsnaam tegen iemand zeggen: Ga jij maar achter die struik staan? Dan zou logischer zijn: Gaarne buiten beeld blijven. Op andere foto’s zien we blanke leraren, leraressen, nonnen en andere dames gewoon tussen hun leerlingen of pupillen zitten, al dan niet blanke opzichters tussen hun personeel, allerlei mensen door elkaar op straat.

Augusta heeft mensen van alle in Suriname levende groepen prachtig op de foto gezet, meestal in opdracht, want ze moest hard werken om met haar zusters te kunnen leven van de fotografie. Overdags ging zij met Anna op pad, ’s avonds waren ze bezig met ontwikkelen en afdrukken. (Na Augusta’s dood raakte Anna zozeer aan de grond dat ze een heel aantal glasnegatieven met soda heeft afgewassen om het glas te verkopen voor fotolijstjes…) Maar ‘legden zij de mensen en de omgeving van Suriname vast zoals hun opdrachtgevers – veelal koloniale bestuurders – dat wensten’, zoals de introductie het stelt? Volgens mij legden zij zaken vast die er werkelijk waren en die werkelijkheid was maar ten dele te sturen, als zij dat al wilden, buiten de evidente wens van de fotografe een goed kader en een sterke compositie te vinden.

Javanen
Het verzamelen van interessante historische foto’s is wat mij betreft ook de grootste verdienste van het proefschrift Door vrouwen gedragen; Levensverhalen van drie generaties Javaans-Surinaamse vrouwen (LM Publishers, 2025), van Yvette Kopijn. Ze komen uit de collecties van het Tropenmuseum, het KITLV, het Rijksmuseum, de Stichting Surinaams Museum, het Nationaal Archief en enkele particuliere collecties. Het proefschrift, aanvaard door promotoren Rosemarijn Höfte en Geertje Mak, vat voor het kader de reeds bestaande literatuur samen en baseert de eigen inbreng op een elftal interviews met vrouwen uit vier families, die tussen de een en drie uur duurden – soms werd met iemand nog een tweede gesprek belegd. Dat lijkt mij voor het behalen van een  doctorsgraad in de geschiedenis nogal mager. Kopijn heeft al vaker boeken gemaakt en je vraagt je af waarom het proefschrift in kennelijk onbewerkte vorm uitgegeven moest worden; de verhalen en de foto’s zouden aantrekkelijker gepresenteerd zijn zonder de ballast van het academisch jargon, de context zonder al die bibliografische verwijzingen in de lopende tekst. Daarbij doen de academische termen nogal gratuit aan; zo moet het opmerkelijk heten dat vrouwen verantwoordelijk waren voor ‘making home’, de dagelijkse arbeid om het huis en de kleren schoon te houden, eten te koken, te zorgen voor continuïteit in de huiselijke omgeving, kortom. Kopijn doet omstandig uit de doeken hoe empathisch zij als ‘ogenschijnlijk witte vrouw’ zich opstelt, het ‘nieuwe luisteren’ in praktijk brengt en vervolgens ‘close reading’ toepast op de transcriptie: ‘langs welke (sociaal en cultureel geïnformeerde) narratieven en genres zij betekenis gaven aan hun ervaringen, en daarmee aan zichzelf’. Die close reading zou dus zorgen voor een ‘alternatief soort representativiteit, waarbij het unieke leven van één verteller, cq. één familie, symbool staat voor de levens van vele vertellers c.q. vele families (vergelijk Leydesdorff 2004: 52)’. Dat is nogal koddig, zeker als je de zeer eenvoudige fragmenten leest die Kopijn citeert. Er wordt weinig opmerkelijks gezegd, maar het feit dát er over het verleden gesproken wordt, kan in de bevraagde families wel zorgen voor meer begrip tussen de generaties, nieuwe emoties, meer belangstelling voor de eigen herkomst, en beter inzicht in het effect dat die achtergrond op de opvoeding van de jongere generaties heeft gehad, zo benadrukken zijzelf.

Javaanse vrouwen in het immigrantendepot, Théodore van Lelyveld, 1895 – 1898, Collectie Rijksmuseum
Javaanse vrouwen in het immigrantendepot, Théodore van Lelyveld, 1895 – 1898, Collectie Rijksmuseum

Het is duidelijk dat het harde levens zijn geweest, waar verschillende vrouwen op hun eigen wijze mee hebben proberen om te gaan: door aanpassing aan de eisen van ouders of grootouders en meeploeteren in het huishouden en de handeltjes, of door een of een reeks gunstige huwelijken te sluiten en het succes buiten de deur te zoeken. Dat de banden tussen de generaties vrouwen belangrijker waren dan hun verhouding met de mannen, zoals Kopijn stelt, wordt door de laatste variant minstens genuanceerd. Daarbij komen we niets te weten over de rol van de mannen omdat de focus van het onderzoek geheel op de vrouwelijke lijn ligt. Dat maakt het beeld onaf. En meer conclusies zijn niet overtuigend, omdat de informatie tegenstrijdig is. Zo zouden Javaanse vrouwen door de koloniaal ten onrechte het stereotype opgelegd krijgen los van zeden te zijn. Natuurlijk is het ellendig als er vanwege zo’n oordeel minachtend werd gedaan, of vrouwen onder dat voorwendsel seksueel onder druk werden gezet. Maar het is onduidelijk of het alleen een vooroordeel was. Kopijn geeft zelf voorbeelden van vrouwen die gearrangeerde huwelijken afwezen en/of verlieten, van de ene man naar de andere gingen, kinderen van meerdere partners hadden die door nieuwe echtgenoten simpelweg werden opgenomen. De zeden zullen echt wel anders geweest zijn dan de Europeanen gewend waren – die waren nog niet zover. We lezen ook dat vrouwen op Java zich met eigen handeltjes in leven plachten te houden en daardoor een relatieve zelfstandigheid kenden; daar past dat patroon van een lossere partnerkeuze wel bij. Soms zijn de feiten nóg interessanter dan de mentaliteitsgeschiedenis – en ook díe heeft context nodig: hoe zat het dan écht?

En hoe Javaans waren al die verschillende oplossingen die de vrouwen vonden? In haar aanbevelingen aan het eind van haar boek stelt Kopijn dat ‘het onderzoek dat [zij] verrichtte vele aanwijzingen biedt dat Afro-Surinaamse, Hindostaanse, Javaanse en Chinese vrouwen veel meer dan tot nu toe werd gedacht uit gemeenschappelijke ervaringen putten om vorm en betekenis te geven aan zichzelf en de wereld om hen heen’. Dat kan niet verbazen.

Surinaamse meisjes, Paramaribo, 1947. Willem van der Poll, Nationaal Archief
Surinaamse meisjes, Paramaribo, 1947. Willem van der Poll, Nationaal Archief

Eenmaal in Nederland zouden Surinaams-Javaanse verenigingen door de politiek van ‘integratie met behoud van culturele identiteit’ ‘genoodzaakt zijn om elementen uit de eigen cultuur en identiteit zodanig te essentialiseren, dat het de groepsleden opsluit in een “zij” tegenover “wij”.’ Waaruit bestond dan die noodzaak? Zou de subsidie ervan hebben afgehangen of men al dan niet Javaanse dansen bleef opvoeren, of zou een meerderheid dat gewoon leuk en interessant hebben gevonden? Parallellen met de Indische groep dringen zich tijdens het lezen onwillekeurig op: de meerderheid heeft helaas geen belangstelling voorbij de clichés – en clichés hebben ook vaak wel bestaansrecht. Daarbij had de vrouw die in deze context wordt aangehaald over de vervreemding die ze ervoer bij terugkeer onder Javanen maar liefst vijfentwintig jaar exclusief onder Nederlanders geleefd; geen wonder dat die sarong haar niet meer paste. Al zullen er meer mensen zijn geweest die geen zin hadden in folklore, haar verhaal kan moeilijk ‘symbool staan’ voor dat van velen – bij haar vereniging had ze duidelijk een dissidente stem, maar was ze desondanks welkom; er werd niemand uit- of opgesloten.

In de conclusie luidt het: ‘In dit onderzoek heb ik getracht de stilte te doorbreken rondom de verborgen Javaans-Surinaamse geschiedenis van dubbele (gedwongen) verplaatsing [zo staat het er systematisch; was die verplaatsing nou wel of niet gedwongen, en wanneer dan wel of niet?]. Dit deed ik uitdrukkelijk vanuit het perspectief van vrouwen. Hun verhalen en herinneringen bieden een tot nu toe onderbelichte, vrouwelijke kijk op het gedeelde koloniale verleden. Ze maken inzichtelijk dat het koloniale verleden niet alleen verloopt langs natiestaten en het veroveren, onderdrukken, uitputten en doden van mensen en hun leefomgeving, maar ook verbonden is met vrouwen binnen die familie en met het doorgeven van leven en overleven.’

Niet alleen is het beeld dat hier geschetst wordt van de zogenaamd overheersende kijk op het koloniale verleden ontstellend simplistisch, anno 2025 kan je niet meer beweren dat er een stilte moet worden doorbroken (over clichés gesproken). Anderen – onder wie Kopijns collega Hariëtte Mingoen, co-auteur van Stille passanten; Levensverhalen van Javaans-Surinaamse ouderen in Nederland (LM Publishers, 2008), haar promotor Rosemarijn Höfte, en Karin Amatmoekrim (Wanneer wij samen zijn, roman, Prometheus, 2014) – hebben zich ook en dus al veel eerder met de Javaanse Surinamers beziggehouden, en niet uitsluitend met mannen.

Nogmaals: als de verhalen eenvoudig verteld waren, zonder al die pretentie en nadrukkelijk geëtaleerde empathie, als de werkelijkheid niet in theoretische kaders geforceerd had hoeven worden en de auteur zich niet zo geroepen had gevoeld het te pas en te onpas voor de vrouwen op te nemen, dan was er meer ruimte geweest voor feitelijkheid, om door te vragen en zaken concreter te maken – hoe werkte ‘making home’? Waaruit bestond het menu, waar werd er gewinkeld/waar kwamen de sarongs vandaan die mannen en vrouwen getuige de foto’s bleven dragen, waar ontmoetten zij elkaar? – en had het boek voor veel lezers interessant kunnen zijn. Nu worden de levensverhalen bedolven onder ‘analyses’ en word je treurig van de zichtbare inspanning er een vernieuwend wetenschappelijk geheel van te maken, wat voor je ogen mislukt.

Ik kom er nog eens op terug: is het nodig zaken te bespreken waar je niet enthousiast over bent? Dat lijkt mij wel. Het is sowieso niet in orde als projecten met een flink bereik en financiering uit gemeenschapsgeld rare fouten of manke interpretaties bevatten, als beschikbare kennis wordt genegeerd – al dan niet in dienst van het sentiment –, als de doctorsgraad aan inflatie onderhevig raakt. Maar het is dezer dagen nog belangrijker dan anders, omdat zowel de academische wereld – en zeker de humaniora – als de woke-beweging regelrecht in haar bestaan wordt bedreigd. Je moet de critici geen munitie geven en dat kan alleen door kwaliteit te bewaken.

ESTHER WILS

Yere mi sten, 23 mei t/m 6 november, Foam, Keizersgracht 106, Amsterdam

Yvette Kopijn, Door vrouwen gedragen; Levensverhalen van drie generaties Javaans-Surinaamse vrouwen, LM Publishers, 2025

Foto bovenaan: Anna en Augusta Curiel in actie tijdens landing van het watervliegtuig de Dornier DO-X op de Surinamerivier, 18 augustus 1931. Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen