Maarten Kaster herlas Cola Debrots Mijn zuster de negerin voor zijn Indisch-Anders-debuut: “Anti-koloniaal is het boek, anti-racistisch, literair, spannend, sensueel en actueel.”

Nicolaas (Cola) Debrot (Bonaire, 4 mei 1902 – Amsterdam, 3 december 1981) was een Antilliaans schrijver, arts, diplomaat, jurist en minister. Hij groeide op op Curaçao en in Caracas. Zijn vader was eigenaar van een plantage op Bonaire. Debrot volgde het gymnasium in Nijmegen, studeerde rechten in Utrecht en vertrok in 1928 naar Parijs. Daar ontmoette hij de Amerikaanse balletdanseres Estelle Reed, met wie hij trouwde en een dochter kreeg. Hij keerde in 1931 terug naar Nederland om in Amsterdam geneeskunde te gaan studeren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij in de hoofdstad als huisarts. Na de oorlog was Debrot medicus op Curaçao; hij raakte betrokken bij de politiek en werd minister van de Nederlandse Antillen. Van 1962 tot 1970 was hij gouverneur van de Nederlandse Antillen.
In 1935 debuteerde Cola Debrot met Mijn zuster de negerin, een literaire novelle. Het verscheen eerst in twee delen in Forum, het tijdschrift van de gezaghebbende en kritische Menno ter Braak en Edgar du Perron. ‘Met enkele zinnen legt Debrot een troef op tafel,’ schreef Ter Braak op 18 augustus 1935 in zijn beschouwing over het boek. Hij noemde het een grote novelle, ‘het verdient zonder overdrijving het predicaat meesterlijk…. Het motief is direct duidelijk. Dat maakt Debrot een auteur van rang…. Er staat in dit boekje geen woord te veel; iedere zin heeft zijn functie, ieder detail zijn noodzakelijkheid.’

Ter Braak verwijst naar de eerste bladzijde van het boek, dat de essentie van de vertelling bevat:
‘Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag betekenen: twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleke gezichten en hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie.’
Eigenlijk heeft ter Braak het allemaal al gezegd. Het boek is inmiddels bijna honderd jaar geleden geschreven. Maar het verhaal en de stijl zijn, evenals de inhoud, de maatschappelijke thema’s, hedendaags. Actueel. Het veelvuldig gebruik van het woord ‘neger’ stoort aanvankelijk bij het lezen, ook al was de status ervan toen het boek geschreven werd anders. Wat het voor Debrot betekende, ga je gaandeweg begrijpen. Dat heeft een diepgaande, emanciperende werking.

Vergeefse wereld
Frits Ruprecht, hoofdpersoon, komt per boot aan op het eiland waar hij is opgegroeid. Het eerste waar hij mee wordt geconfronteerd is de bevlekte, inmiddels vergeefse, witte, koloniale wereld van zijn overleden vader. Die galmt na in de kapitein, de dokter en de notaris. De witte notabelen trachten Frits Ruprecht in te lijven. Tonia, de dochter van de notaris, wordt hem als worst voorgehouden. (Ze is inmiddels een ‘flinke meid’.) Maar Frits Ruprecht wil op pad. ‘Ik zou zelf alles met eigen ogen willen zien, alles eigenhandig willen doen.’ Hij wil de oude, koloniale traditie achter zich laten.
Na het afscheid van de notabelen loopt Frits Ruprecht naar zijn ouderlijk huis in de stad. Hij ontmoet vrouwen van het eiland die hem naroepen, herinnert zich voorvallen uit zijn jeugd, hoe hij als kind in een tilbury werd vervoerd van het westelijk naar het oostelijk deel van het eiland. Hoe hij werd uitgelachen door zijn nichtje toen. En nu wordt bekeken als rijke huisjesmelker. Hij haalt de oude Ford van zijn vader uit het koetshuis en gaat op weg naar de plantage Miraflores, nieuwsgierig naar zijn verleden daar, benieuwd naar de zwarte vrouw, Maria (de onbevlekte), naar wie hij verlangt.
Op weg naar de plantage gaat Frits Ruprecht in een zanderig dorp langs bij Karel, zijn jeugdvriend, inmiddels districtsmeester (een soort sheriff). Een absurdistische dialoog volgt. Karel blijkt alcoholist en gedraagt zich dubbelzinnig: vriendelijk en haatdragend. Voorbeeld: aan het einde van het korte bezoek zegt Karel dat hij Othello leest. Waarom? De Othello van Shakespeare is een pathologisch jaloerse zwarte man in een overwegend witte gemeenschap. Karel is een racistische blanke gezaghebber op een overwegend zwart eiland. Het boek dat Karel zegt te lezen, is niet Othello, maar een detective. Hij veinst. Hij is jaloers op Frits ‘de praatjesmaker’ die veertien jaar werkelijk ‘Europeaan’ was.
In de tweede helft van het boek staat de plantage Miraflores, het ouderlijk huis met zijn bewoners, centraal. Frits Ruprecht rijdt er, verbaasd over Karels gedrag, in de schemer naartoe. De rentmeester laat hem binnen.
Dan verandert geleidelijk aan de wijze waarop Frits Ruprecht zijn omgeving waarneemt. ‘Hij raakte in een andere wereld… Werkelijkheid en herinnering stortten zich, om de voorrang strijdend, over hem.’ Hij ziet zijn (overleden) ouders. Hij hoort een rok voorbij ruisen en de stem van een vrouw die hem welkom heet. ‘De lichtwisseling onder de arcaden had in zijn verbeelding dat onwerkelijke labyrint geschapen dat allengs de werkelijkheid was gaan vervangen.’
Langzaam wordt Maria geïntroduceerd, zijn jeugdig leven met haar herinnerd. ‘Minutenlang zat dan Frits daar met Maria en samen telden ze hoe vaak zij in de verte de woudduif hoorden koeren. Een innig koeren, diep uit de borst.’ Het verhaal wordt voorzichtig erotisch, hunkerend. Tegelijk wordt het verlangen ingekaderd. Hoe kan het dat zij, Maria, een zwart meisje uit zijn jeugd, zo’n opleiding heeft gehad? ‘Maar er bleef één ding over waarmee deze blanke zondaars zich niettemin verrieden: zij gaven aan hun verborgen kinderen een opvoeding die de kinderen en ook henzelf verdacht maakten in de ogen van anderen.’ Maria is de dochter van zijn vader. Zij zal niet Frits’ minnares noch zijn vrouw kunnen zijn. ‘Waarom zal ik niet naar haar toe gaan en haar troosten, die toch werkelijk is: mijn zuster de negerin?’
Er is één zin die meerdere keren in het werk voorkomt en de lezer buiten het boek, buiten het verhaal plaatst en naar hier, niet elders, doet verlangen. Het boek eindigt ermee: ‘Droevig werd het leven, maar het werd vol van zinrijkheid die het elders mist.’

Eigen mensen
Tijdens het lezen van het boekje, nog geen 90 pagina’s, was ik bij iedere zin op mijn hoede. Het werk is subtiel, scherp, creatief. En iedere zin lijkt overwogen, over iets groters te gaan of over iets dat zich later in de novelle zou kunnen ontvouwen. De wijze waarop de grote onderwerpen in het verhaal vervlochten zijn, vormen zoals de twaalfde-eeuwse dichter-monnik Shun’e stelt: een weefsel met een brokaten patroon.
Stephan Sanders benadrukt in De Groene Amsterdammer het seksuele verlangen van Frits Ruprecht: ‘… hij verdraagt de seksuele omgang niet meer met vrouwen van zijn “eigen soort”: “Ik slaap hier in de armen van vissen, hun vinarmen klappen spottend tegen mijn lijf, een negerin zal ik hebben…” Dit is geen spleen’, stelt Sanders. ‘Dit is een expliciete, seksuele oriëntatie. Voor deze blanke man moet en zal het beminde lichaam zwart zijn. Frits Ruprecht houdt van het “afgesneden zijn” van zijn “eigen mensen”.’
Is dat verlangen niet breder, groter? vraag ik me af. Als kind opgroeien in een kolonie en als late puber in Europa moeten hechten, kan ook leiden tot verwarring over wat ‘thuis’ is, wie de ‘eigen mensen’ zijn. In dit geval: de Afro-Caraïbische of de blanke Europese? En verbeeldt de novelle niet het verlangen naar vermenging of vereniging van heerser en overheersten, van wit en zwart, van herinnering en heden? Of klop ik het nu op? Misschien wil ik het gewoon zo lezen. Juist omdat het zo’n mooi boek is.

Ik zag in 2002 het jazzkwartet van saxofonist Wayne Shorter, tijdens North Sea Jazz in Den Haag. Mijn zuster de negerin is een waar kunstwerk, een meeslepende novelle, die me deed denken aan het samenspel en de improvisaties van dat jazzkwartet: directief en aarzelend, reflectief en speels, tegelijk ritmisch en overwogen het ritme loslatend. Anti-koloniaal is het boek, anti-racistisch, literair, spannend, sensueel en actueel. Groots. Uit 1935.
MAARTEN KASTER
Mijn zuster de negerin, door Cola Debrot, in 1934/35 verschenen in het tijdschrift Forum, in 1935 als boek bij Nijgh & Van Ditmar