Huishouden in Nieuw-Guinea

Huishouden in Nieuw-Guinea; Zending en het kolonialisme van goede bedoelingen van Geertje Mak heeft bewust een ambigue titel: het woord ‘huishouden’ wordt gebruikt in zowel de betekenis ‘de boel op orde brengen/houden’ als ‘tekeergaan’. Maar in hoeverre de zendelingen nu daadwerkelijk ‘huisgehouden’ hebben in Nieuw-Guinea, in positieve dan wel negatieve zin, wordt voor Eva van Geleuken niet helemaal duidelijk uit dit desondanks interessante overzicht.

B (zendeling Bink): “De Papoesche kinderen, die bij de Pandita’s (zendelingen) in huis zijn, zijn geene slaven.”
P(apoea): “Niet? – Gij hebt ze toch gekocht?”
B: “Ja, wij hebben er geld voor gegeven, omdat gij ze anders niet wilt geven, maar slaven zijn het toch niet.”
P: “Het zijn toch ook uwe kinderen niet. Zie, als iemand onder ons in moeite is, omdat hij geene kinderen krijgt, gebeurt het wel, dat hij een kleinen jongen of meisje koopt. Hij behandelt die dan als zijne eigene kinderen en als hij sterft, erven zij van hem. Maar zoo doet gij en de andere Toewans met de Papoesche kinderen niet.”

Bovenstaand fragment citeert Geertje Mak in haar boek Huishouden in Nieuw-Guinea. Mak, genderhistoricus aan de UVA en aan NL-Lab, deed daarvoor samen met studenten en andere medewerkers uitvoerig onderzoek in expeditieverslagen, brieven en allerlei archieven over de eerste langdurige ontmoetingen tussen Nederlanders en Papoea’s. Ze heeft expres gekozen voor de ambiguïteit van het woord ‘huishouden’: zowel ‘de boel op orde brengen/houden’ als ‘tekeergaan’. De ondertitel van het boek luidt: Zending en het kolonialisme van goede bedoelingen.

In het eerste hoofdstuk, ‘Kinderen redden?’, kaart de schrijfster de genoemde kwestie al aan: in hoeverre redden de zendelingen hun vele pleegkinderen daadwerkelijk? Hierbij put ze onder meer uit de briefwisselingen van Wilhelmina van Hasselt-Mundt, aan het einde van de 19de eeuw. Deze zendelingsvrouw schreef bijvoorbeeld aan adellijke dames in Den Haag die een hulpvereniging hadden opgericht om het zendingswerk in Nieuw-Guinea te ondersteunen. Zij stuurden dan een kist met kerstcadeautjes, zodat mevrouw Van Hasselt alle ‘pleegkinderen’ met kerst een cadeautje kon geven.

Vanuit hedendaags perspectief zijn de formuleringen van de briefschrijvers nogal eens tenenkrommend: de Papoea’s worden vaak beschreven als eenvoudige mensen die niet beter weten, maar dankzij de zending een kans krijgen toch nog op het goede pad te belanden. Uit geschriften en getuigenissen blijkt dat de ‘gekochte pleegkinderen’ vaak geroofd waren van andere stammen en min of meer als slaven dienden bij de overwinnende stam. De zendelingen lijken oprecht goede bedoelingen te hebben met deze kinderen, maar ze hebben ze ook nodig om een begin te maken met christelijk onderwijs in klasjes. Bovendien werken ze in het huishouden, de tuinen enzovoort, want de zendelingsfamilies woonden vaak in primitieve omstandigheden en moesten voor een groot deel zelf in hun levensonderhoud voorzien. Een buitenstaander die rond 1903 op expeditie was in Nieuw-Guinea schijft daarover: “Aangezien er in de Doreh Baai geen vrije werkkrachten te vinden waren en de inboorlingen, voor zover zij al bereid waren diensten te verlenen, onbetrouwbaar en traag waren, vervielen de zendelingen tot het idee om geroofde kinderen te verwerven en, zoals zij het eufemistisch uitdrukten, ze vrij te kopen. (…) Deze vorm van slavernij ontwikkelde zich geleidelijk tot een systeem dat ertoe leidde dat alle zendelingen dergelijke ‘kwekelingen’ hielden, waarvan het aantal soms meer dan twee dozijn bedroeg. Zij werden gevoed en kregen lessen die ver buiten het gezichtsveld van de kinderen lagen, terwijl de andere uren van de dag gevuld werden met huishoudelijk werk en vooral tuinieren. Het gevolg van dit alles was dat de kinderen, zodra zij volwassen waren, niet meer in staat waren zichzelf te onderhouden en daarom voor de rest van hun leven afhankelijk bleven van de zendelingen.”

Dit verslag staat in schril contrast met brieven van mevrouw Van Hasselt, waarin zij stelt dat veel ‘gekochte’ kinderen vermoord zouden worden, als zij ze niet zouden kopen. Op foto’s zien we haar lachend poseren met man, dochter en een hele schare Papoeapleegkinderen. Deze kinderen kregen van hen een christelijke naam – of goede gevers uit Nederland mochten dat doen, als tegenprestatie: “Lieve lezer, denk toch eens aan de arme slavinnen op N.-Guinea, zoudt gij geen kans zien om er een voor u vrij te kopen? Als gij het bereikt, ik ben overtuigd dat gij haar zelf den doopnaam zult mogen geven, die zij als christin dragen zal.” Sommige pleegkinderen deden belijdenis en een enkeling zou later gaan studeren op Java of in Nederland. Van Hasselt en andere zendelingsvrouwen vertellen anderzijds ook over pleegkinderen die ’s nachts weglopen en al dan niet terugkeren. Het graf van Wilhelmina van Hasselt kan nog steeds bezichtigd worden; op de steen prijkt de eretitel ‘Moeder van Papoewa’.

Familie Van Hasselt met Papoeapleegkinderen
Wilhelmina, Johannes en Silvia van Hasselt in 1902 te midden van Papoeapleegkinderen en -volwassenen, onder wie de door hen opgeleide goeroes Timotheüs Amendu en Petrus Kafiar (foto Het Utrechts Archief)

Aanvankelijk probeerden de zendelingen dus wel om hulp te vragen aan vrije Papoea’s, bijvoorbeeld bij het bouwen van hun huis, waarbij ze ook geld of goederen aanboden. Vaak bleken de Papoea’s daar helemaal geen zin in of belangstelling voor te hebben. In het boek beschrijft Mak ook de bevindingen van antropologen die (een paar decennia later) beschreven dat de meeste Papoeaculturen op een ‘gifteconomie’ waren gebaseerd: bij een huwelijk werden niet alleen op de dag zelf allerlei giften gedaan, maar ook lang daarvoor en daarna. De verwantschapsrelaties die daarmee bekrachtigd werden, bepaalden het aanzien van iemand binnen de stam. Ook wordt beschreven dat de vrije wil uitermate belangrijk is voor veel Papoea-stammen: werken voor een ander, zonder verwantschapsrelatie, hoort daar niet bij.

Geertje Mak worstelt nogal met deze verschillende perspectieven, zoals ze zelf uitlegt in haar ‘Besluit’: “… hoe kon een onmiskenbaar koloniaal project tegelijkertijd overduidelijk goed bedoeld zijn? Hoe kunnen we die ‘koloniale dissociatie’ begrijpen?” Het lijkt alsof zij zich pijnigt om daadwerkelijk een antwoord te vinden op deze vraag, maar daar niet uitkomt. Voor de lezer werkt dat nogal eens bevreemdend: het is toch overduidelijk dat hier, zoals zo vaak, verschillende waarheden naast elkaar bestaan?

Het boek slingert heen en weer door de eeuwen, thema’s en gezichtspunten, waardoor het de lezer soms duizelt: wat is nu de rode draad? Door de vele ‘disclaimers’ raakt het eigenlijke verhaal van de zendelingsfamilies soms ondergesneeuwd. De schrijfster wil steeds duidelijk maken dat zij iedere kwestie van alle kanten wil bekijken en vooral geen ‘koloniaal’ standpunt wil innemen. In een paragraaf over botsingen tussen ideeën van zendelingen en die van Papoea’s over het huwelijk lezen we bijvoorbeeld: “Aquila’s huwelijk lijkt zo het middelpunt te zijn geworden van een krachtenspel, waarin lokale Papoea’s het christelijk geloof ervoeren als een gevaarlijke inbreuk op hun eigen geloof in voorouders en magie – met sterfgevallen tot gevolg. Hun krachtige en – in de ogen van zendelingen en van mijzelf – gruwelijke optreden tegenover slaafgemaakte vrouwen die ervan werden beschuldigd de kwade manion (geest, EvG) te belichamen, laat duidelijk zien dat ze niet overtuigd waren van de macht van het christelijk geloof.” Na ruim 200 pagina’s weet de lezer echt wel dat Geertje Mak vrouwenmishandeling niet goedkeurt — en dergelijke opmerkingen halen de vaart uit het verhaal.

Het boek is voorzien van veel mooie foto’s, kaarten en andere illustraties, alsook een uitvoerig notenapparaat en een bibliografie. Dat maakt Huishouden in Nieuw-Guinea al met al tot een interessant overzicht over de botsing tussen verschillende culturen, vanaf de tijd van de eerste zendingsposten tot de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands Nieuw-Guinea aan Indonesië. Voor veel lezers zal de ambiguïteit in de titel de lading niet dekken: in hoeverre de zendelingen nu daadwerkelijk ‘huisgehouden’ hebben in Nieuw-Guinea, in positieve dan wel negatieve zin, is moeilijk op te maken uit deze verzameling getuigenissen.

EVA VAN GELEUKEN

Huishouden in Nieuw-Guinea; Zending en het kolonialisme van goede bedoelingen, door Geertje Mak, uitg. Walburg Pers