De stofafnemende juffrouw van Willem Walraven

Dit is deel 10 in de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Frank Okker (1951) is neerlandicus en vrijgevestigd onderzoeker. Hij schreef biografieën van de schrijvers Willem Walraven: Dirksland tussen de doerians (2000) en Madelon Székely-Lulofs: Tumult (2008), en van Gerrit Rouffaer: Rouffaer; De laatste Indische ontdekkingsreiziger (2015).

 

 
De eerste zin die ik van Willem Walraven (1887-1943) las, behoort meteen tot zijn mooiste. ‘Itih, met het kleine naampje en het grote hart, werd geboren in de desa Tjigoegoer, dicht bij Tjimahi in de Preanger.’ Het is de openingszin van zijn verhaal ‘De clan’ dat met nog een ander verhaal van Walraven (‘Op de grens’) door Rob Nieuwenhuys werd opgenomen in diens Indisch-Nederlandse bloemlezing Bij het scheiden van de markt uit 1960.

Het duurde nog zes jaar voordat Walravens belangrijkste en, met zijn bijna 900 pagina’s, tevens omvangrijkste werk verscheen onder de titel Brieven. Aan familie en vrienden 1919-1941; in 1992 verscheen een uitgebreide herdruk. In die brieven bracht de stilistisch begaafde kruidenierszoon vanuit verschillende woonplaatsen op Oost-Java zijn familie in het door hem hartgrondig gehate, want calvinistische Dirksland op Goeree-Overflakkee op de hoogte van zijn dagelijkse leven in de kolonie en, vooral, van wat hem niet zinde in zijn eigen verleden en heden. Alles aan Walraven was omvangrijk: zijn gestalte van ruim honderd kilo bij een lengte van één meter 73, zijn gezin met acht Indo-Europese kinderen, de lengte van zijn brieven en zijn woede die de epistels zoveel vaart verleende. Van die niets en niemand ontziende oprechtheid raakte ik diep onder de indruk.

Walraven is in 1915 als militair telegrafist naar Indië gekomen, nadat zijn pogingen om in Canada en Amerika als kantoorbediende, huisknecht of arbeider een bestaan op te bouwen jammerlijk mislukt zijn. Wanneer zijn diensttijd er na drie jaar op zit, wordt hij assistent-boekhouder van de (kopra)oliefabriek Insulinde in Banjoewangi op de oostpunt van Java. Hij krijgt er al spoedig gezelschap van Itih, een jonge Soendanese vrouw die hij op de legerbasis in Tjimahi leerde kennen en die hem in haar eentje over een afstand van ruim 800 kilometer achterna reist. Vanaf de dag van haar aankomst wonen ze samen; in 1919 wordt hun eerste dochter geboren, Geraldine Anna.

Hoewel hij zelf ook naar de Oost is gegaan om geld te verdienen, heeft Walraven voor het koloniale stelsel geen goed woord over. Al in de eerste brief aan zijn broer Jaap hekelt hij de Europeanen die zich ‘rijk gappen’ in Indië. ‘Onze positie hier berust op een onrechtvaardigheid.’ Walraven ergert zich vooral aan de materiële ongelijkheid. ‘Er zijn Inlanders genoeg, die een dubbeltje per dag verdienen, hetgeen dus beteekent , dat als zoo iemand een brief verzenden moet, dat voor hem gelijk staat met een dagloon! […] Dit is een land van schrille contrasten en eens zal het zich wel wreken, vrees ik.’ Het bestuur van de Hollanders over de majestueuze archipel wekt ook voortdurend zijn spotlust op. Hij vergelijkt het met ‘een zuinige, stofafnemende juffrouw, die het bewind voert over het leven van een god van den Olympus’ (Brieven, 255, 347 en 743).

 

Walravens echtgenote Itih op de pasar in Malang met v.l.n.r. Maarten, Jaap, Wim jr., Anna en Lies, coll. Frank Okker

 

Scharrelaars en banale wijven
Walraven raakt al spoedig in conflict met de andere Europeanen, die op Itih neerkijken en haar zelfs voorspellen dat hij het kind van haar zal afnemen. Om die reden weigert hij de soos te bezoeken. Zijn isolement neemt nog toe wanneer Walraven na de geboorte van hun eerste zoon (en derde kind) Wim met haar trouwt, maar hij trekt zich er weinig van aan. ‘Ik heb toch al zoo’n haat tegen het kwasi-gedistingeerde zoodje, dat de “Europeesche samenleving in Indië” heet en waarin je de grootste scharrelaars en de meest-banale wijven aantreft […] menschen, die van geen toeten of blazen weten en vroeger misschien handel dreven in lange turf en kachelhout.’ (Brieven, 53).

Dit citaat verwijst ook naar Walravens negatieve herinneringen aan zijn geboortegrond, want hij associeert een ongunstige ervaring in Indië vaak met de belevenissen uit zijn jeugd. Zo vergelijkt hij de Javanen die weigeren betere landbouwmethoden toe te passen met de eigenzinnige boeren uit Dirksland, ‘alleen omdat het “gek staat”. Net Flakkee!’

Maar hij kan zijn jeugd evenmin loslaten. Walraven, die als enige in zijn gezin niet van Indisch eten houdt, vraagt zijn broer hem goede kookerwten te sturen en later weet hij zijn neef, de stuurmansleerling Frans Schamhardt, zo ver te krijgen dat hij scharren voor hem koopt, die helaas bijna bedorven op Java aankomen. Met de zending van zijn broer maakt hij regelmatig erwtensoep met een zelf bereide worst waarvoor hij een speciale rookkast getimmerd heeft.

Walravens geïsoleerde positie op Oost-Java wordt nog versterkt als hij vanaf 1925 vaste medewerker van De Indische Courant wordt. Voor die krant zal hij meer dan 1.250 boekbesprekingen schrijven en tal van kritische hoofdartikelen, die hem nogal eens in problemen brengen. ‘Mijn denkbeelden zijn nu eenmaal anders dan de denkbeelden van de meeste menschen hier en dat zou nog niet zoo erg zijn, maar soms schrijf ik die denkbeelden op en publiceer ze en dan heb je de poppen aan ’t dansen.’ (Brieven, 164)

In intellectueel opzicht was Walraven, ondanks zijn grote gezin, alleen. Die eenzaamheid heeft hij onnavolgbaar tot uitdrukking gebracht in zijn brieven. Toch waren er gebeurtenissen die Walraven zo hevig aangrepen dat hij er niet over kón schrijven, zoals een gefnuikte jeugdliefde en de vroege dood van zijn (tweede) broer. Om uit te zoeken hoe dat precies zat, heb ik destijds zijn biografie geschreven.

FRANK OKKER