Japanse ogen

Reggie Baay keert na De Ogen van Solo in Het kind met de Japanse ogen opnieuw terug naar de eigen familiegeschiedenis en weet het typisch Indische leed treffend te beschrijven, constateert antropologe Eveline Buchheim, die zich bij het NIOD o.a. bezighoudt met de connecties tussen Japanners en (Indische) Nederlanders tijdens de Japanse bezetting.

 

Het duurt bijna tot het einde van het boek voor de lezer de achtergrond van de titel van Reggie Baays nieuwe boek, Het kind met de Japanse ogen, kan duiden. Zeker, al vrij snel vertelt de schrijver ons dat de titel verwijst naar zijn broer, in het boek aangesproken als Bestebroer. Maar Baay weet de spanning rondom die broer, wat er met hem aan de hand is, hoe hij in het leven staat en hoe hij nu eigenlijk aan die Japanse ogen komt, feilloos op te bouwen. Hebben die ogen, waarop hij door allerlei mensen op allerlei manieren wordt aangekeken, wel hun oorsprong bij een Japanse militair? Wie het antwoord op die vragen wil weten, zal het boek zelf moeten lezen, het antwoord hier prijsgeven zou het zorgvuldig opgebouwde verhaal onrecht doen. De ontknoping maakt evenwel meer dan duidelijk hoe individuele oorlogservaringen tot de dag van vandaag blijven doorwerken in de hoofden van degenen die ze destijds aan den lijve hebben meegemaakt, maar zeker ook hoe de ervaringen van eerdere generaties zich blijvend kunnen nestelen in hun nageslacht. Dat is een van de redenen dat oorlogservaringen hun invloed blijvend kunnen doen gelden en telkens opnieuw, op onverwachte momenten en in steeds nieuwe vermommingen, kunnen opduiken.

Reconstructie
Baay schreef al meerdere boeken over de koloniale geschiedenis en de impact ervan in het hier en nu, op basis van nagelaten documenten en brieven. Het begon met zijn prachtige debuut, de roman De Ogen van Solo (2005). Ook in zijn nieuwe boek krijgen ogen een prominente plaats in de titel, alleen zijn het dit keer andere ogen.
De persoonlijke ervaringen van zijn familie, en meer specifiek, het bewogen verleden van zijn ouders, vormen een belangrijke bron van inspiratie voor Baay. Het format dat de schrijver kiest voor Het kind met de Japanse ogen, de documentaire roman, overtuigt niet altijd. Het genre bevindt zich op de grens van fictie en geschiedschrijving en geeft de schrijver veel meer vrijheden en mogelijkheden dan wanneer hij een puur historisch verslag zou moeten schrijven, terwijl hij wel gebruikmaakt van documenten uit historische archieven. Omdat de auteur het boek uitdrukkelijk niet als roman presenteert, zou een lijst  met de vindplaatsen van de gebruikte archieven een welkome aanvulling zijn voor die lezers die zich zelf nog eens in die historische documenten willen verdiepen.
De verteller neemt ons in de hoofdstukken mee op zijn zoektocht langs de plaatsen in Indonesië, Thailand en Nederland waar zich belangrijke periodes van het leven van zijn vader en moeder afspeelden. Een andere verhaallijn richt zich op reconstructies van de ervaringen vanuit het perspectief van zijn ouders, en in weer een andere voert de verteller in het hier en nu direct het woord tot zijn broer. Het eerste hoofdstuk begint in Nederland; de verteller beschrijft daarin een foto van zijn ouders en zijn broer die hij nog maar net voor het eerst heeft gezien. Met die beschrijving zijn we meteen midden in de complexe thuissituatie tijdens de jeugd van de verteller, waar foto’s en verhalen afwezig waren, maar ondanks deze visuele en verbale stilte de invloed van herinneringen en geheimen constant voelbaar was. Vooral in het begin lijkt het boek maar aarzelend op gang te komen en lopen de overgangen tussen de wisselende perspectieven in de paragrafen niet altijd even soepel. Maar de reconstructie van het verleden van zijn gezinsleden weet al snel, net als in Baays eerdere publicaties, vooral te boeien.

 

Pieter Baay, kok bij het KNIL

 

Negatieven
De directe aanleiding voor het schrijven van Het kind met de Japanse ogen was de vondst van een schoenendoos vol met onbekende, oude negatieven en een paar documenten. Zo’n bron te vinden lijkt mij een wensdroom voor elke schrijver, en het wordt meteen duidelijk dat de vondst ook een opdracht inhoudt. Dankzij deze negatievendoos komt een deel van het verleden van Baays ouders op een indringende wijze bovendrijven. Bovendien realiseert de verteller zich ook dan pas dat er wel degelijk veel verteld werd in zijn jeugd, alleen niet altijd heel direct, en daarbij bleek die informatie goed verstopt te zitten in zijn geheugen. De beschreven afbeeldingen laten het verleden op magistrale wijze herleven (en de lezer kan de afwezigheid van de foto’s in het boek dan ook niet anders ervaren dan als een groot gemis). Eenmaal afgedrukt blijken de foto’s toegang te geven tot veel meer kennis over die periode uit het leven van zijn ouders dan zijzelf ooit lijken te hebben willen delen. Baay stelt dat de opnamen alleen al door hun thematiek bijzonder zijn. Zo zijn er foto’s uit de tijd dat zijn broer een baby en kleuter was, afbeeldingen die de schrijver nooit eerder heeft gezien. Er zijn ook foto’s van zijn vaders Indonesische hulpkrachten uit de tijd dat hij als kok in het leger werkte — Baay vindt de foto’s van die ‘legerkoelies’ de mooiste van de hele collectie. Niet alleen omdat het zulke bijzondere afbeeldingen zijn — wie dacht er destijds aan foto’s te maken van deze mensen? — maar  ook omdat ze van een goede kwaliteit zijn, ‘technisch gezien het beste wat pa heeft gemaakt’. Maar bovenal omdat zijn vader zijn helpers in de keuken zo mooi, liefdevol en indringend heeft vastgelegd.
De beschrijving van wat het voor zijn vader betekende om te kunnen koken voor de manschappen van de KNIL-brigade Gadjah Merah is meeslepend. We lezen hoe het koken verbroedert en hoe deze taak zijn vader tegelijk de altijd opspelende demonen in zijn hoofd tijdelijk doet vergeten. Alle troost, identificatie, samenhang en verbroedering die kunnen uitgaan van het bereiden van maaltijden worden beschreven. Het geeft een mooi beeld van hoe iets schijnbaar triviaals als het bereiden van voedsel de militairen een huiselijk gevoel kan geven en tegelijk hun stemming kan oppeppen.

Gespleten families
Zijn ouders hadden, zoals Baay het treffend formuleert, ‘de pech te leven op een scharnierpunt van de recente wereldgeschiedenis’. In zijn boek treedt hij ook letterlijk in de voetsporen van zijn ouders. Zijn moeder, in 1926 geboren in Maros bij Makassar, als vijfde in de rij van negen kinderen van een Indo-Europese wegenopziener en een vrouw van het Toradja-volk, trouwde zijn vader nadat deze haar volledig onverwacht ten huwelijk vroeg toen hij voor de derde keer meeging naar het huis van een vriend uit het leger: haar broer. Baays vader was in 1919 geboren in Surakarta als kind van een Indo-Europese vader en een Javaanse concubine, en was door zijn afkomst veroordeeld tot een rol in de marge van de koloniale wereld, zoals Baay het samenvat. Zijn vaders familie viel uiteen als gevolg van de onafhankelijkheidsstrijd; een deel bleef na de souvereiniteitsoverdracht in Indonesië, een ander deel ging naar Nederland. De vruchteloze zoektocht naar een nicht die nog in Makassar zou wonen, geeft aan hoe onbereikbaar familieleden door dit conflict voor elkaar konden worden.

Het boek verschijnt op het moment dat het grote historische onderzoek naar de periode tussen 1945 en 1950, dat drie instituten NIOD, KITLV en NIMH gezamenlijk uitvoeren, goed op stoom begint te komen. Het is nog te vroeg om vooruit te lopen op de resultaten van dat onderzoek, maar we weten natuurlijk al heel veel. Boeken als De tolk van Java van Alfred Birney en Het kind met de Japanse ogen van Baay vormen een welkome aanvulling op de studies en romans die al eerder verschenen over deze periode (denk aan het werk van Van Doorn & Hendrix, Paula Gomes, Herman Keppy, Rémy Limpach, Stef Scagliola, Lin Scholte, Beb Vuyk). Hun indringende verhalen maken de impact die gebeurtenissen uit die periode hebben gehad — en nog steeds hebben — op de levens van vele mensen in Nederland en Indonesië sterk voelbaar.

EVELINE BUCHHEIM

Reggie Baay, Het kind met de Japanse ogen. Amsterdam: Uitgeverij Atlas Contact.

De 4e druk van De Ogen van Solo (uitg. Stichting Tong Tong) is nog leverbaar.

Op de foto bovenaan zijn Japanse militairen te zien in Indië, 1942. Het beeld is afkomstig uit de collectie glasnegatieven van de NEFIS (Netherlands Forces Intelligence Service).