Veel herinneringen, weinig rekenschap

Op 28 september jl. hield Remco Raben in Leiden de Tweede Indische Letteren-lezing, onder de titel Indische letteren in de branding. De dekolonisatie in de Nederlandse cultuur. Esther Wils was erbij en mocht de lezing — die in een volgende aflevering van het tijdschrift Indische Letteren zal worden gepubliceerd — nog eens nalezen.

 

Remco Raben
‘De samenleving, als zoiets bestaat, dwong geen politieke stellingname af, zoals dat in recente jaren wel het geval is.’

Koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis, zo luidt de leeropdracht van Remco Raben als bijzonder hoogleraar aan de UvA. Peter van Zonneveld, die de spreker introduceerde, moest meermaals op zijn papiertje kijken of hij de formulering correct had overgenomen — het is dan ook een hele mond vol. Als het iemand is toevertrouwd, dan werkpaard Raben wel; hij behandelde in zijn loopbaan en vele publicaties thema’s van de VOC-tijd, de ‘Oude Indische wereld’, de Japanse bezetting en de dekolonisatieoorlog tot de postkoloniale periode. Daarbij heeft hij als historicus de letteren nooit uit het oog verloren. De laatste tijd ligt het accent van zijn onderzoeksprojecten bij de dekolonisatie en de ‘Spores of Empire’ — ook NIOD, KITLV en NIMH hebben Raben onlangs betrokken bij hun onderzoek Dekolonisatie, geweld en oorlog  in Indonesië 1945/1950, bleek tijdens een recente bijeenkomst in Pakhuis de Zwijger.

Rekenschap
Voor de lezing die hier wordt besproken bekeek en (her)las Raben behalve literaire romans ook historische studies, schoolboeken en populaire cultuuruitingen als de Libelle. Naar eigen zeggen is dit pas een beginnetje, maar dan toch met een ambitieuze inzet. En met een duidelijk, toe te juichen doel: het historiseren van het onderzoek, in navolging van de Britse historicus en anglist Bill Schwarz. Bij ‘het doordenken van het morele postkoloniale standpunt’ zoals gepleegd door de postcolonial studies ‘gaat veel historische en geografische variëteit verloren’. Niet dat Raben het morele standpunt omzeilt, in tegendeel; hij stelt expliciet dat we wat hem betreft ‘moeten beseffen dat de kolonie nooit onschuldig is’ en dat ‘het mijmeren over de voorbije kolonie nooit vrij [is] van sterke waardeoordelen die voortkomen uit de intrinsieke en fundamentele raciale en etnische ongelijkheid’. Dit strenge uitgangspunt mag voor de historicus gelden, het is m.i. de vraag of het recht doet aan degenen die in de kolonie geworteld waren, onder wie de schrijvers waar we het hier over hebben. Wie daar was geboren — bruin, beige of blank —, was als onderdeel van de kolonie in aanvang onschuldig en ook later niet zonder meer in staat zich van de situatie af te keren of die te veranderen. Deze mensen dragen ook gevoelens en herinneringen mee die niet door sterke waardeoordelen zijn gekleurd — of door hun persoonlijke ervaring een andere tint kunnen aannemen: precies die historische en geografische variëteit. Raben vraagt zich af of de literatuur van de ‘lange jaren vijftig’ de geschiedenis of status quo bewust of onbewust legitimeert, maar voor de ervaring en de blik die eraan ten grondslag liggen, geldt naar mijn mening dat ze simpelweg bestaan. Het geheim van de beste schrijvers is dat ze de ervaring vasthouden, met alle ambivalentie die erin besloten ligt, zonder politiek te bedrijven.

(A)politiek
Raben komt tot de slotsom dat de schrijvers zeer productief over de voorbije wereld schreven, en daar weliswaar heimwee naar hadden, maar nadrukkelijk niet sentimenteel wilden zijn. Al namen ze geen morele afstand van de kolonie, ze wilden de indruk vermijden dat ze terugverlangden naar de koloniale verhoudingen. Toch is het volgens Raben ‘opvallend aan veel herinneringsromans […] dat ze blijven vasthouden aan een aantal stugge burgerlijke conventies uit de koloniale tijd: de overweldigende natuur, de obsessie met huiselijkheid, en de diep doorvoelde ervaring van rust en orde.’ Hij verklaart dat uit de ‘diep ingesleten apolitieke houding die een essentieel element is van het koloniale leven’ en de kunsten uit die tijd; hij breidt de term ‘Mooi Indië’, gewoonlijk gebruikt voor de vooroorlogse schilderkunstige stijl, uit naar deze vroege postkoloniale letteren. Ik vraag me af op welke boeken, welke obsessie met huiselijkheid Raben doelt, en welke periode die ‘lange jaren vijftig’ precies omvatten. Wellicht krijgen we antwoord in de nader uitgewerkte versie van zijn lezing die Raben de redactie van Indische Letteren beloofd heeft. Mag Haasses Oeroeg meedoen, en het naoorlogse werk van Vuyk,  Székely-Lulofs en bestuursambtenaar H.J. Friedericy, bepaald niet zoetelijk? Vooral Vuyk heeft een sterk oog voor het weinig romantische Indonesië dat haar omringt.

Een tussencategorie van schrijvers die volgens Raben het dichtst bij ‘dekolonisatieliteratuur’ kwamen, telt slechts vier man: A. Alberts, die voor de onafhankelijkheid en kritisch op het Nederlands gezag was, maar wel leed aan heimwee en de kolonie niet wilde verketteren, de cynische Albert van der Hoogte, die vooral de vervreemding van de westerling in de kolonie beschreef, H. van Galen Last die in dienst van de Stichting Culturele Samenwerking (tussen Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland) in het onafhankelijke Indonesië verbleef en de Aziatische worsteling met verfoeide én omarmde westerse denkbeelden in een roman verwerkte, en de schrijver Hans Alers die door Raben in een eerdere lezing uitgebreid is gekarakteriseerd.

Expliciet gefocust op het jonge Indonesië waren vooral wetenschappers en journalisten, aldus Raben; met name jurist Wim Wertheim en historicus Jan Romein, die samenwerkten in het culturele en politieke tijdschrift De Nieuwe Stem. Toch bleef ook Wertheim ‘gebonden aan het beeld van westerse modernisering die zich over de wereld verspreidde’. Romein kwam met het revolutionaire pleidooi voor het ‘afleggen van de Europese eigendunk’ (uit: In de ban van Prambanan, 1954). ‘Het westers privilege was voor hem een tijdsverschijnsel geweest, en afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon, dat met een opkomend Azië zou verdwijnen. In het licht van de huidige maatschappelijke discussies een vooruitstrevende uitspraak,’ zegt Raben. Inderdaad.

Clichés opblazen
Ondanks zijn stelling dat de letteren in de jaren vijftig nog nauwelijks gedekoloniseerd waren, wil Raben de literaire productie niet stigmatiseren vanwege de nostalgie die erin te lezen is; ‘nostalgie is een wezenlijk ingrediënt van de koloniale migrantenervaring, en floreerde dus ook al in de koloniale tijd’. De schrijvers die nooit meer terug konden naar Indië verschilden in die zin niet van hun voorgangers en waren er zelfs beducht voor in nostalgie en sentiment te blijven hangen. Prettig dat dit cliché eens omver wordt gehaald — ‘Ach kassian, het is voorbij’, de uitspraak die Indische mensen al te vaak in de mond is gelegd, heeft in Nederland te veel de toon bepaald.

Raben ontmantelt nog een cliché: ‘[..] we kunnen de mythe opblazen dat Nederland, als we van een dergelijk collectief mogen spreken, zich niet meer met Indië bezighield. Er heeft geen jarenlange totale stilte rond Indië geheerst, zoals zo vaak wordt beweerd. Dag in dag uit verschenen er krantenartikelen over Indonesië.’ Aan de hand van statistieken, gebaseerd op het bestand van de Koninklijke Bibliotheek, toont hij dat de aandacht voor Indië en Indonesië aanhield — al zakte die voor Indonesië na 1958, met de nationalisatie van het bedrijfsleven en het massale vertrek van de Nederlanders, wel wat in.

Ook de maatschappelijke teneur veranderde volgens Raben niet wezenlijk, voor zover die in de pers en het onderwijs is terug te vinden. ‘Zeker buiten de dagelijkse verslaggeving is bevoogding troef’, constateert hij, en ook in de schoolboeken was de innerlijke dekolonisatie maar zeer mondjesmaat doorgedrongen, wat een vreemde tweeslachtigheid tot gevolg had: wel een veroordeling van de economische uitbuiting, maar nauwelijks aandacht voor de koloniale geweldpleging en overigens een al te neutrale toon. Al met al was ‘het raciale wereld- en zelfbeeld overeind gebleven’.

Terminologie
Dit breed opgezette, tot nadenken uitdagende onderzoek doet uitzien naar de volgende periode die onderhanden wordt genomen; uit de jaren zeventig en tachtig toen ikzelf opgroeide, herinner ik me de furore die Rudy Kousbroek maakte met zijn kritische kijk op de kolonie, de gretigheid waarmee Indonesische schrijvers als Pramoedya Ananta Toer en Mochtar Lubis werden gelezen en de gepijnigde herinneringen van Margaretha Ferguson.

Maar gedekoloniseerd zijn we in de geest kennelijk nog lang niet genoeg. Het is overduidelijk dat de koloniale geschiedenis momenteel publiekelijk weer eens aan een herwaardering wordt onderworpen, waarbij nu ook de terminologie revolutionair begint te schuiven. In het eerder genoemde evenement in Pakhuis de Zwijger werd de vraag opgeworpen of de term ‘rekolonisatie’ die van ‘dekolonisatie’ zou moeten vervangen; Raben pleitte voor de term ‘herbezetting’. Een conclusie uit de zaal dat de koloniale periode dan als de bezetting van Indonesië zou moeten worden aangeduid, werd niet weersproken. Het denkbeeld van de koloniale overheersing als fundamenteel onrechtvaardig is natuurlijk verre van nieuw — zie alleen al de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’; de auteurs zijn nagenoeg zonder uitzondering in hun jonge jaren (zo’n twintig tot veertig jaar geleden) door de schandaalkant van de geschiedenis gefascineerd geraakt. Het gevaar van een herbenoeming tot ‘bezetting’ is mijns inziens de reductie van de geschiedenis tot de politieke kant ervan; het onderzoek en de belangstelling voor wat er in Indië aan cultuur is ontstaan, inclusief de menselijke omgangsvormen, zijn in de afgelopen decennia sowieso al in het gedrang geraakt en dreigen door zo’n eenzijdige term helemaal met het badwater te worden weggegooid. Raben zelf zal zich daar niet schuldig aan maken, dat bewijst zijn werk, de Spores-serie en de lezing die hier wordt besproken, maar de overheid, die onderzoeksinstituten en musea financiert, is al te vatbaar voor politiek correcte clichés, en hetzelfde geldt voor de media.

ESTHER WILS