Een tegelijk angstige en aantrekkelijke kinderfantasie: Het Zeeroversjongetje

In het Cultuurpaviljoen van de 59e Tong Tong Fair presenteren het Museon en Stichting Tong Tong een tentoonstelling over verschuivende visies op de koloniale geschiedenis, aan de hand van het leven en werk van schrijfster Marie van Zeggelen (1870-1957) en haar echtgenoot, KNIL-officier Herman Kooij. Boudewijn Walraven herlas Van Zeggelens bekendste kinderboek, Het Zeeroversjongetje.

Als kind van acht of negen bezat ik een druksetje met kleine rubberen letters die in een houten regeltje gepriegeld moesten worden. Ik had er een naamstempeltje mee gemaakt om mijn boeken te merken en op het titelblad van Het Zeeroversjongetje had ik dat wel een keer of twaalf gebruikt. De reden van die overdaad kan ik me niet echt herinneren, maar ik denk dat het was om het boek volkomen, onvervreemdbaar, tot mijn eigendom te maken, want ik vond het vreselijk mooi en was er meer aan gehecht dan aan mijn andere boeken. Bij herlezing kostte het me ook geen moeite om te begrijpen waarom, al verbaasde het me hoe selectief mijn herinneringen waren geweest. Van sommige passages wist ik nog elk detail, van andere nagenoeg niets meer. Bijna alles wat zo’n grote indruk op mij gemaakt had, gebeurt in de eerste helft van het boek, als het jongetje Bo midden in de nacht plotseling door Alfoerse zeerovers uit zijn vredige dorpje weggesleurd wordt en als slaafje meegenomen op een vlerkprauw naar een ver, onbekend eiland.

Hoewel aan het begin van het verhaal wordt aangekondigd dat “deze geschiedenis berust op waarheid” (een dubieuze aanbeveling), appelleert vooral het eerste stuk aan een tegelijk angstige en aantrekkelijke kinderfantasie: dat je van het ene moment op het andere weggerukt wordt uit de veilige bescherming van je ouders (doodeng) en (ontzettend opwindend) ver weg gaat, alleen de oneindige wereld in. Niets kan er beslotener zijn dan de wereld waar Bo eerst leeft: een dorpje tussen de klapperbomen, waar alle huizen op palen staan als extra bescherming tegen de buitenwereld, op een klein eiland dat de bewoners nooit verlaten. Wanneer Bo uit die omgeving wordt weggescheurd lijkt dat onverdraaglijk triest. Maar de wereld daarbuiten, die hij tegen wil en dank betreedt, is zoals hij in Het Zeeroversjongetje wordt beschreven, betoverend. Het is voor alles de wereld van de eindeloze zee. In het maanlicht glijden de grote vlerkprauwen van de zeerovers over de zachte deining, de riemen plonzen in het water, terwijl op de achterplecht iemand al zingende op de triangel slaat en op de voorplecht een man met een laaiende fakkel op de uitkijk staat. Bo verliest zijn angst, gefascineerd door al het nieuwe en ook omdat hij niet helemaal alleen en verlaten blijkt. Naast hem slaapt Lodi, een lief meisje uit zijn eigen dorp dat ook geroofd is, en op zijn schouder zit de grijs en roze scheepskaketoe, die af en toe iets in Bo’s oor zegt. De zeeroverkoning, de kimalaha, met zijn kaalgeschoren hoofd en zijn wilde, zwarte baard is wel een beetje angstaanjagend, maar hij kan dromerig voor zich uit kijken en ziet er bij nader inzien toch zo kwaad niet uit. Hij is meer een herinnering dat er in deze wereld nog wat te beleven valt: zeeroversavonturen van Alfoeren die op rooftocht gaan, en op hun beurt weer worden nagezeten door de machtige vloot van de sultan van Boni.

Als ze eenmaal aangekomen zijn in Galela waar de kimalaha woont, neemt het verhaal een wending. Er verschijnt een zendeling ten tonele die een eind probeert te maken aan de zeeroverij en er ten slotte met veel tact voor zorgt dat Bo met al zijn geroofde dorpsgenoten (die aan de sultan van Ternate zijn verkocht) uit de slavernij bevrijd worden. Dit stuk mist de betovering van het eerste deel, maar het is toch heel leesbaar, en ook nog wel spannend.

Rob Nieuwenhuys heeft bij de nieuwe uitgave van Het Zeeroversjongetje (uitg. Conserve, 1989) een inleiding geschreven waarin hij opmerkt dat de manier waarop de zendeling wordt beschreven ervan uitgaat dat de westerse beschaving uiteindelijk superieur is. Helemaal ongelijk zal hij daarin niet hebben, maar we hoeven ons ook weer niet af te vragen of wij dit boekje wel met een gerust hart aan onze kinderen in handen kunnen geven. De zendeling is inderdaad vreselijk volmaakt, maar in concreto valt er weinig tegen zijn handelswijze in te brengen. Niemand zal het cultureel relativisme, het respect voor andere culturen, zo ver willen drijven dat hij afkeurt dat de zendeling zich keert tegen zeeroverij. Bovendien wordt er wel degelijk begrip gewekt voor de cultuur van de Alfoeren. Het is een van de aardigste aspecten van Het Zeeroversjongetje dat er op een eenvoudige, heel effectieve manier een genuanceerd beeld wordt gegeven van de kimalaha, die in zijn waarde wordt gelaten ondanks de bezwaren tegen zijn daden. Een spannende scène waarin hij onbetrouwbaar en levensgevaarlijk lijkt (alleen door Bo’s ingrijpen ontkomt de zendeling aan de dood), wordt gevolgd door een paar zinnen die het oordeel van de lezer weer op losse schroeven zetten en duidelijk maken dat de hoofdman toch begrijpelijke motieven heeft voor wat hij doet.

BOUDEWIJN WALRAVEN

Boudewijn Walraven is koreanist en werkt als emeritus-hoogleraar aan de universiteit van Seoul.

Deze bespreking verscheen eerder in de Pasarkrant van maart 1992, een speciaal nummer t.g.v. het Boekenweek-thema ’t Prachtig Rijk van Insulinde. Vanaf dat nummer verscheen de Pasarkrant gedurende circa tien jaar driemaal per jaar: een voorjaars-, zomer- en wintereditie. De zomereditie stond grotendeels in het teken van de Pasar Malam Besar (nu: Tong Tong Fair), in de andere twee edities was o.a. ruimte voor boekrecensies. Deze rol is enkele jaren later door Indisch Anders overgenomen.

De tentoonstelling ‘Marie van Zeggelens kijk op Indië. Indrukken van een zwervelinge’ is een productie van het Museon i.s.m. Stichting Tong Tong en mede mogelijk gemaakt door Prins Bernhard Cultuurfonds en Mondriaan Fonds. Te zien van 25 mei t/m 5 juni 2017 in het Cultuurpaviljoen van de 59e Tong Tong Fair. Malieveld, Den Haag.