Dit is deel 5 in de serie ‘Het voetspoor van Indische boeken’.
Kees Snoek (1952) is hoogleraar Nederlandse taal, cultuur en letterkunde aan de Sorbonne in Parijs. Hij publiceerde o.a. het indrukwekkende E. du Perron; Het leven van een smalle mens (2005) en vertaalde werk van de Indonesische dichters Sitor Situmorang en Rendra.
Wat wist ik in mijn jeugd van Indië en Indonesië? Twee ooms van mij hadden deelgenomen aan de zogenaamde politionele acties en het overleefd. Hun foto in militaire outfit prijkt in een van de familiealbums. Mijn vader heeft er in witte hoofdletters bij geschreven: ‘SOEKARNO BESTRIJDERS’. Maar de betekenis hiervan ging toentertijd langs mij heen. De koloniale geschiedenis en de Indische werkelijkheid stonden ver van af van de Hollandse jongen die opgroeide op het Eiland van Dordrecht. Wel was er een Surinaamse tante, die met een van genoemde Soekarno-bestrijders was gehuwd, en haar kookkunst bracht het exotische element in onze familie.
Als ik nadenk hoe ik enig benul kreeg van de Indische cultuur, dan is dat door Louis Couperus, en in de eerste plaats via de televisiebewerking van De Boeken der Kleine Zielen, die tussen 10 november 1969 en 23 januari 1970 in tien delen werd uitgezonden. De regie was in handen van Johan de Meester en Bob Löwenstein. Ik was zeventien en ik miste geen enkele aflevering. Ik had van Couperus al de roman Noodlot gelezen en uit mijn literatuurbloemlezing voor school kende ik het verhaal ‘De binocle’, dat gaat over een ‘Indo-Nederlander, journalist, een fijne jongen, enigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed’ (dat ‘trots’ voor ‘ondanks’ tekende voor mij Couperus als een schrijver van het verleden, zoals mij uit Max Havelaar als curiositeit altijd het woord ‘kapellen’ voor vlinders is bijgebleven). De televisieserie bracht de Indische sfeer, die er een was van hartstocht, nostalgie en geheimzinnige krachten, in de huiskamer. Ik genoot van het spel van onder meer Ellen Vogel, Eric Schneider en de oude Albert van Dalsum en zoog alle details in mij op.
Couperus beleefde een renaissance. In 1974 publiceerde de CPNB het door Kees Fens samengestelde boek Zo ik iets ben… Louis Couperus in eigen woorden en ook het geschenkboek Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten. Okkulte knipsels uit Couperus verzameld door Karel Reijnders. Het occulte kwam ook naar voren in de zevendelige televisieserie De stille kracht uit hetzelfde jaar, onder regie van Walter van der Kamp. In een van de delen werd de naakte Leonie, gespeeld door Pleunie Touw, in de badkamer door geheime krachten bespuwd met rode sirih, als straf voor haar overspel. Een scène die in menig geheugen zal zijn gegrift.
Ik had toen al de roman De stille kracht gelezen en was onder de indruk van het slot van de roman, als Eva Eldersma vóór haar vertrek naar Europa de oud-resident Van Oudijck opzoekt in het oord waar hij zich heeft teruggetrokken. Die eens zo steile resident Van Oudijck had zich uiteindelijk overgegeven aan het oosten en leefde samen met een Soendanese vrouw bij het meer van Lèles, het ‘heilige sombere meer’ waarboven onheilspellend zwermen zwarte kalongs vlogen. In mijn exemplaar van De stille kracht bewaar ik een oude ansichtkaart van dit meer die ik ooit ergens heb opgedoken. Die ansicht laat iets zien van de magische, sombere sfeer die Couperus aan het meer toekent. Toen ik zelf in Indonesië woonde, heb ik het ‘eiland’ bezocht dat vroeger midden in het meer lag maar door landwinning aan één zijde toegankelijk is geworden. In 1966 is het ontdaan van zijn overdadige begroeiing en is een klein Hindoe-tempeltje tevoorschijn gekomen, dat een bescheiden toeristisch object is geworden. Het was een mooie lichte dag toen ik het heiligdom bezocht, ik was met een lief Soendanees meisje en er lieten zich geen zwarte kalongs zien.
Ann Arbor
In 1975/1976 werd op de Nederlandse tv de zevendelige serie Van oude mensen de dingen die voorbijgaan uitgezonden, en ook daarvan heb ik alle delen bekeken. Hiernaast las ik natuurlijk de boeken zelf. In het exemplaar dat ik van De Boeken der kleine zielen bezit, staat onder mijn handtekening de datum 14.6.’75. Toen ik in september 1977 een aanstelling kreeg als ‘visiting lecturer’ aan de University of Michigan in Ann Arbor, kwam ik er na enige tijd achter dat die oude tv-bewerking van De boeken der kleine zielen op videobanden verkrijgbaar was, bij de Nederlandse Ambassade of het Consulaat. De hele serie was omgezet in het Amerikaanse videosysteem, dat afweek van het Europese systeem. Met ontroering – en uiteraard ook met een door kritische zin gescherpte blik – heb ik toen die hele serie opnieuw gezien en een literatuurcollege gewijd aan het boek en de tv-serie.
Zouden die banden nog bestaan en wanneer zijn ze eigenlijk van het ene in het andere systeem omgezet? Ik stel die vraag, omdat ik op het internet heb gelezen dat de negende aflevering is gewist doordat een medewerker van de toenmalige BRT in oktober 1971 de betreffende oorspronkelijke band heeft gebruikt om een wielerprestatie van Eddy Merckx op vast te leggen. Hoofdrolspeelster Ellen Vogel heeft toen inderhaast die aflevering ‘ingevuld’ door – geschminkt als haar personage Constance – de aflevering ondersteund met foto’s van de scènes na te vertellen. Maar ach, misschien is die navertelde aflevering ook wat ik in mijn klaslokaal in Ann Arbor heb gezien. Ik herinner het me niet zo scherp meer.
Aan de University of Michigan gaf ik ook zogeheten ‘independent courses’ en een van mijn studenten was Winniefred Anthonio, die later is gepromoveerd op een proefschrift over Tjalie Robinson: Reflections in a Brown Eye (1990). Die cursus met Winniefred ging over Indische literatuur en dankzij haar ging het Indische verleden en de hele (post)koloniale problematiek meer voor mij leven. Bovendien volgde ik twee jaar lang als toehoorder colleges Bahasa Indonesia en dankzij deze ervaringen werd ik in 1982 boven vele andere sollicitanten gekozen om met ingang van augustus Nederlandse taal, literatuur en cultuurkennis te doceren aan de Universitas Indonesia in Jakarta.
Jakarta
Een van mijn eerste bezoeken in Indonesië gold de schrijver Pramoedya Ananta Toer, aan wie ik op verzoek van de Leidse hoogleraar Indonesische letterkunde Henk Maier een honorarium overhandigde. Pramoedya was van oktober 1965 tot december 1979 politiek gevangene geweest op het eiland Boeroe. Sinds zijn vrijlating, die hij volgens eigen zeggen te danken had aan de invloed van Jimmy Carter, had hij in Jakarta stadsarrest en zijn boeken waren in Indonesië verboden. Hij kon een buitenlands honorarium dus wel gebruiken.
Op 7 augustus 1982 begaf ik mij vanaf Jalan Utan Kayu, een verbindingsweg tussen twee hoofdwegen, via allerlei binnendoorweggetjes naar zijn huis, dat diep verborgen leek te liggen in de woonwijk Utan Kayu. Het huis werd door een hoog hekwerk aan het zicht onttrokken en volgens de dichter Han Resink, met wie ik ook had kennisgemaakt, woonde tegenover hem de informant van het Departement van Justitie. Ik belde aan en na enige tijd opende Pramoedya zelf de buitenpoort. Ik volgde hem naar binnen, waar ik hem het envelopje met geld overhandigde. Vervolgens hadden we een gesprek dat ten dele in het Nederlands werd gevoerd en ten dele in mijn nog aarzelende Indonesisch. Pramoedya zag er goed uit, maar hij vertelde me dat hij sinds januari aan suikerziekte leed. Hij had drie maanden niet kunnen lezen, omdat alle lijnen ineen vloeiden. Aan het schrijven van brieven kwam hij niet toe: dat was zo persoonlijk, het kostte hem grote moeite. Ook had hij geen roman onder handen, maar wel werkte hij aan een geografisch woordenboek van Indonesië. Ik vroeg hem, of hij dat met meer rust kon doen dan brieven schrijven of romans. Hij antwoordde: ‘Rust heb ik nooit. Ik heb al sinds mijn jonge jaren geen rust.’
Zijn vrouw serveerde sinaasappellimonade. Pramoedya draaide de ene sigaret na de andere, diagonaal in een tuitje. Zijn vingers waren bruingeel van de nicotine. Op een gegeven moment vroeg hij mijn toestemming om het envelopje met geld aan zijn vrouw te geven. ‘Natuurlijk, het is voor u.’ Zij nam het mee en kwam terug met een briefje van Henk Maier. Zij schudde mij de hand. ‘Terima kasih.’ Toen ik vertrok, kwam zij ons nog even achterna om mij nogmaals te bedanken. Pramoedya zei: ‘U bent altijd welkom hoor.’ Hij liep met me mee om me een kortere weg te wijzen, die via allerlei steegjes en achtertuintjes naar de Jalan Pramuka leidde, een hoofdweg waar ik al snel een taxi kon aanhouden.
En zo kwam ik ook in contact met de Indonesische literatuur en Indonesische gezichtspunten op het koloniale verleden. Ik heb Pramoedya nog vaak opgezocht, maar dat is weer een ander verhaal.
KEES SNOEK