Een Javaanse planter op de Toverberg

Dit is deel 7 in de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Michiel van Kempen (1957) is schrijver, dichter en buitengewoon hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de UvA. Hij stelde verschillende bloemlezingen samen en schreef een standaardwerk over de Surinaamse literatuur. Van zijn hand verscheen in 2016 de biografie Rusteloos en overal; Het leven en werk van Albert Helman.

 

Der Zauberberg, eerste druk uit 1924

 

Als Nijmeegs student kocht ik de monumentale vertaling van Thomas Manns De Toverberg in 1979, toen die vertaling in één band uitkwam. Het was een klein eerbetoon aan een van de meest virtuoze vertalers die de Nederlandse taal ooit rijk was geweest: Pé Hawinkels. Hij was twee jaar eerder overleden, mooie, eigenzinnige man die in de provotijd in driedelig krijtstreeppak durfde rond te lopen, barok dichter, tekstschrijver voor Herman Brood, obsessief vertaler die soms met pleisters op zijn vingers rondliep vanwege het tikken op zijn schrijfmachine. Voor ons jonge studenten had hij al een dijk van een reputatie, die tot Jim Morrison-achtige proporties steeg toen hij in 1977 dood gevonden werd aan zijn bureau met een notitie: ‘Huisarts total check-up’.

In het zevende hoofdstuk van De Toverberg – en wie het boek kent, weet dat een hoofdstuk bij Thomas Mann de omvang heeft van een heel boek voor normale stervelingen – duikt opeens Mijnheer Pieter Peeperkorn op, een Hollander, een koffieplanter uit Java, die wordt vergezeld door een Maleise kamerdienaar. De laatste is een décorstuk, hij schuift af en toe in en uit het beeld en krijgt niet veel meer epitheta mee dan ‘exotische schildwacht’. Mann/Hawinkels gooit er een zin van maar liefst 168 woorden tegenaan om het curieuze gezelschap te schetsen waarin Peeperkorn terechtkomt in het Zwitsers sanatorium waar het verhaal zich afspeelt, en dan nog weet hij Peeperkorn uit te lichten als een man die met zijn majestueuze voorhoofd, robuuste postuur en witte haardos iedereen in de schaduw stelt. Zijn aanwezigheid is een onaangename verrassing voor de hoofdpersoon van het verhaal, Hans Castorp, omdat hij meekomt met madame Chauchat, een gehuwde Russische dame met Tartaars-nauwe ogen uit Dagestan in de Kaukasus op wie Castorp verliefd is. Maar ook Hans Castorp komt niet onder de bekoring uit van de koninklijke Peeperkorn, omdat hij in hem ontegenzeglijk een persoonlijkheid ziet. Heel veel over zijn achtergrond vertelt de planter niet, maar hij weet wel veel over de kinabast, over afrodisiaca uit de Maleise Archipel en de braaknotenboom aan de kust van Coromandel.

Waarom duikt deze Nederlands-Indische snoeshaan opeens na meer dan 700 pagina’s op in een vertelling die tot op dat moment zo Europees als maar mogelijk is geweest? Het is moeilijk de figuur van Peeperkorn te duiden. Hij is majesteitelijk dominant aanwezig, weet de hele santenkraam van longlijdende  sanatoriumbewoners naar zijn hand te zetten in grote slemppartijen en hij maakt zelden zijn zinnen af, wat zijn overtuigingskracht overigens nog lijkt te versterken. Maar hij zelf wordt toch herhaaldelijk ook een onduidelijk iemand genoemd. Je zou hem de verpersoonlijking kunnen noemen van wat nu een multinational heet, hij is de verpersoonlijking van het internationaal bijeengegaarde grootkapitaal, maar hij draagt het ultieme verval ook al in zich: hij heeft uit de tropen een koorts meegebracht die hem meestentijds het bed doet houden en waarvoor de geneesheren geen remedie weten.

Drankzuchtig en oeverloos als hij is in zijn eetlust, is hij overigens allerminst gespeend van psychologisch inzicht. In een intieme conversatie met Hans Castorp weet hij deze het geheim te ontfutselen dat hij de minnaar van madame Chauchat is geweest, toen deze een eerdere periode in het sanatorium  verbleef. Of dat minnaarschap nu wel of niet op enig moment een fysieke manifestatie heeft gekend, blijft onduidelijk. Maar Pieter Peeperkorn lijkt er in zijn lichaamstaal eerst zeer door ontsteld te zijn een medeminnaar te ontdekken, om vervolgens in een groots gebaar een verbond van medeminnaars met Castorp te sluiten en dit te bezegelen met een ritueel armgebaar en heildronk. Kort daarna onderneemt een deel van het gezelschap een tripje naar een donderende waterval, waar Pieter Peeperkorn een dramatische rede houdt, waarvan echter niemand één woord kan verstaan. Van half afgemaakte zinnen is zijn taalkracht nu tot nul gereduceerd. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat Thomas Mann de scène met sardonisch genoegen heeft geschreven. De ironie van de zaak is dat ondanks de groteske onhoorbare rede de dominantie van Peeperkorn onverminderd krachtig aanwezig blijft.

De nacht erop echter slaat het noodlot toe. Hans Castorp wordt in de slaapkamer geroepen van Pieter Peeperkorn die levenloos op zijn bed ligt. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Hij heeft een vernuftig apparaatje laten ontwikkelen dat de beet van een brilslang imiteert en zo zichzelf slangengif toegediend. Er is een vlaag van een suggestie dat zijn motief gelegen zou kunnen zijn in de wetenschap dat hij niet de enige minnaar van madame Chauchat is geweest, maar Castorp werpt die suggestie van zich af. Hij wil nu wel doen wat hij eerder in aanwezigheid van Peeperkorn weigerde: madame Chauchat op het voorhoofd kussen. En dan gebeurt er iets bijzonders. De laatste observatie is niet gewijd aan Chauchat of Castorp, maar aan de Javaanse bediende: ‘[Madame Chauchat] bewoog met een kort rukje haar hoofd in zijn richting, met gesloten ogen, als in een bedekte wenk. Hij bracht zijn lippen aan haar voorhoofd. De bruine diereogen van de Maleier bewaakten het tafereeltje, opzij gerold, zodat het oogwit zichtbaar werd.’

Wat hebben we hier? Het laatste woord is aan Firapeel? De Javaan is in het verhaal de zwijgende zwarte bediende, zoals Cupido en Sideron dat zijn in het gezelschap van stadhouder Willem V en zijn familie op het Buitenhof op het schilderij van Hendrik Pothoven in het Haags Historisch Museum. Maar zijn zwijgen is niet het opgelegde zwijgen van Peter Peeperkorn onder de waterval. De ‘exotische schildwacht’ wordt weliswaar met een metafoor getekend die niet vrij is van laatkoloniale neerbuigendheid (‘diereogen’), maar intussen wordt hij wel nadrukkelijk neergezet als degene die alles heeft geobserveerd, terwijl hij buiten de zware dominantie van zijn heer is gebleven. Een vleesgeworden Dionysos die met zijn tropenkoortsen aan tropengif gecrepeerd is. De bediende ziet het onbewogen aan.

De Indische planter Peeperkorn is een verre van eenduidige figuur, zoals de omgang van het Duitse volk met zijn koloniën ook lastig te duiden is geweest. De Max Havelaar had ik al gelezen, maar meer zicht op het alledaagse leven van de planter in Indië vond ik pas bij de ‘echte’ Indische schrijvers P.A. Daum en Madelon Székely-Lulofs. Met dank aan Thomas Mann.

MICHIEL VAN KEMPEN