Garuda en een grafsteen

Tot besluit van de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’ krijgt opnieuw Ami Emanuel het woord, de voormalige KLM-gezagvoerder die een van de grootste en veelzijdigste particuliere Indische boekencollecties moet bezitten. Zijn eerste bijdrage leidde tot nadere overpeinzingen, over het begin van zijn belangstelling en over literatuur die zich aan nationaliteiten niets gelegen laat liggen.

 

Lezen was een hobby van mij, die met ernst werd opgepakt na mijn ontmoetingen met de operationele leiding van de luchtvaartmaatschappij Garuda Indonesia. Ik begon me af te vragen hoe mijn geschiedenis was verlopen, dat ik de KLM vertegenwoordigde en niet Garuda, terwijl ik met die jongens was opgeleid.

Interessant is de naamgeving van Garuda; die werd ingegeven door een gedicht van Raden Mas Noto Soeroto, ‘De mythische vogel, Garoeda’, uit de bundel Wayang liederen (1931).

Biograaf René Karels, die ik de informatie aanreikte, formuleerde het zo: ‘Het is omstreeks 25 december 1949 als E. van Konijnenburg namens de KLM Soekarno in Yogyakarta bezoekt om hem mee te delen dat KLM Interinsulair aan de Indonesische regering zal worden overgedragen. Het is de bedoeling dat Soekarno de nieuwe luchtvaartmaatschappij een naam geeft. Uit de Wayang liederen citerend, antwoordt Soekarno: “Ik ben Garoeda, Vishnoe’s vogel, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.”’

(De fraaie regel die daarop volgt, luidt: ‘Ik zie uw sluimerende wouden besloten in de keten der bergen; ik zie het eerste morgenlicht als zilver op rimpelloze meren, en aan de helling der heuvelen zie ik het kunstgewrocht uwer rijstvelden.’)

Ik was met Karels in contact gekomen via mijn vriend Indro Noto Soeroto, de zoon van de dichter. Harry Poeze, de toenmalige redacteur van Karels’ uitgeverij KITLV Press, uitte bezwaren bij het afdrukken van de tekst. Ik heb toen datum en krant van het artikel aan Karels en Poeze doorgegeven, waarna het manuscript naar de drukker kon gaan.

Degene die het verhaal aan de journalist van de betreffende krant deed was Eddy Tumbelaka, die drie jaar in de opleiding op de Rijksluchtvaartschool (1951/’54) de kamer met me deelde. Het artikel zelf werd mij echter door collega chef-vlieger 747 (Raden) Roekanto Djokomono aangereikt. ‘Roek’ was zelf afstammeling van Raden Saleh en via zijn moeder een achterneef van Abdulkadir Widjojoatmodjo, aan wie Van Mook zijn boek Indonesië, Nederland en de wereld opdroeg. Helaas is van die eerste groep Garuda-vliegers niemand meer in leven.

Raden Mas Noto Soeroto in 1932

De essentie bij dit verhaal over het ontstaan van de naam ‘Garuda Indonesia’ lag voor mij in de nuance in de persoon Soekarno. Noto Soeroto streefde langs de weg van assimilatie naar een onafhankelijk Indonesië, terwijl Soekarno, Hatta c.s kozen voor een weg van non-coöperatie. Ondanks deze haaks op elkaar staande strategische keuzes, stapte Soekarno over dit grote verschil met zijn ’tegenstander’ heen. Hij declameerde de twee eerste strofen van het in het Nederlands geschreven gedicht en antwoordde zijn KLM-gast met: ‘Geef het de naam Garuda.’ Dit tekent de succesvolle nationalist Soekarno in zijn hour of glory met betrekking tot Noto Soeroto.

Een gedicht als grafschrift
Deze houding van Soekarno herinnert me aan Margono Djojohadikusumo, die een gedicht van Henriëtte Roland Holst in het Indonesisch liet vertalen en dit liet beitelen op de grafsteen van zijn zoon, die door Nederlandse troepen doodgeschoten was.

Het boek van Margono Djojohadikusumo, Herinneringen uit 3 tijdperken. Een geschreven familie-overlevering (1970), vind ik een van de beste geschiedenisboeken door een Indonesiër geschreven.

Margono schreef het boek voor zijn kleinkinderen in de Nederlandse taal, omdat hij meende zich in deze taal beter uit te drukken dan in het Bahasa Indonesia, en droeg het op aan zijn twee zonen, Subianto en Sujono, die beiden op 26 januari 1946 te Serpong (Tangerang) in een vuurgevecht met het KNIL sneuvelden. In deze periode van heftig bersiap-geweld maakten zij deel uit van een ‘geïmproviseerde’ groep bestaande uit studenten, leerlingen van middelbare en andere scholen uit Jakarta.

Subianto had een hobby om gedichten te verzamelen van bekende figuren als Jose Rizal, Rabindranath Tagore, Henriëtte Roland Holst en anderen. Van deze laatste trof Margono een strofe uit een van haar gedichten aan, op een bijzondere plaats in een van Subianto’s aantekenboeken.

‘Wij zijn de bouwers van de tempel niet,

Wij zijn enkel de sjouwers van de stenen,

Wij zijn het geslacht dat moet vergaan,

Opdat een betere oprijzen uit onze graven.’

Het was de jonge journalist Rosihan Anwar die van Margono het verzoek kreeg voor een vertaling in het Bahasa Indonesia:

‘Kami bukan pembina tjandi,

Kami hanja peggangkut batu,

Kamilah angkatan jang mesti musna,

Agar mendjelma angkatan baru,

Diatas kuburan kami lebih sempurna.’

Om met Margono te eindigen, hij kreeg van het na 17 augustus 1945 benoemde presidentiële team Soekarno en Hatta de opdracht om de Bank Indonesia op te richten als tegenhanger van de Javase Bank. Wat ik in het boek persoonlijk betreur is zijn (toenmalige?) haat tegen Soekarno na de Permesta-opstand, die Margono ertoe bracht met zijn vrouw in Maleisië in ballingschap te gaan totdat Soekarno was afgezet als president. Maar zijn boek gaf mij een intieme inkijk in de rol van de diverse Indonesische nationalistische voormannen die vanuit vooraanstaande functies in het Nederlands-Indisch bestuur voor eigen vrijheid streden.

Soekarno en Margono keken beiden in hun liefde voor poëzie over grenzen heen. Dat verdient elk persoonlijk respect.

AMI EMANUEL