Indo-surrealist Jan Schlechter Duvall (1922 – 2009) liet een bijzondere oeuvre na van schilderijen, tekeningen, brieven en gedichten: de weerslag van een immer zoekende, creatieve geest en een bewogen leven. De kunstenaar was korte tijd lid van De Ploeg en noemde zich later surrealist. In internationale kringen van surrealisten is hij bekend en nam hij deel aan vele exposities. Het Venduehuis in Den Haag toont een flinke selectie van zijn originele tekeningen en schilderijen, kort voor en tijdens de 58e Tong Tong Fair. In het Cultuurpaviljoen van de Tong Tong Fair is bovendien een presentatie ingericht als kennismaking met de man en zijn werk. Bij deze tentoonstellingen verschijnt een catalogus, waaruit hieronder citaten volgen uit brieven van Schlechter Duvall, afgesloten met een gedicht.
In Yogya begon mijn tekenplaag. Bijna iedere dag moest ik schoolblijven, omdat ik onder elke les tekende en krabbels maakte. De juffrouw vond me een radeloos geval. Omdat de auto op tijd thuis moest zijn en dus niet op mij kon wachten, slenterde ik maar naar huis. Een lange weg vol avonturen: het spooremplacement met ouderwetse locomotiefjes; de djamboemèdè-bomen (lage bomen, gemakkelijk om in te klimmen, met merkwaardige vruchten, een weeïge lucht verspreidend, tegelijk wrang en zoet smakend) waar altijd in geklommen moest worden voor een goed overzicht; tussen de takken, los van de grond, onderging ik dat moment als een bevrijding; de luie zeboes (trekkoeien) in hun eigen vuil: grote koeken groene mest; de volgeladen karren met moe gelopen vaders, moeders en kinderen; de gouden banaantjes die je zo begerig aanstaren – afblijven! Plotseling sta je voor je huis, verdwijn je in de leegte van een grote tuin. (1962)
Ik groeide op tussen boeaja’s (scheldwoord voor jeugd die niet wil deugen, schelmen en schooiers), maar ik had lol in leren. Na schooltijd klom ik in de manga-boom; daar leerde ik mijn lessen. Ik leerde vrij gemakkelijk zodat ik veel tijd over had om mijn omgeving te blijven verkennen.
Achter ons huis werden dagelijks kuda kepang voorstellingen gegeven (ritueel paardenspel) waar ik lang kon blijven kijken naar de in trance gebrachte jongetjes die daar op zelf gevlochten paarden een spel vertoonden waar ik ontzag voor had en wat ik aan de andere kant weerzinwekkend vond. Het is merkwaardig zoals ik in mijn jeugd de polaire spanning heb ondergaan van iets dat aan de ene kant aantrekt en tevens afstoot. Hier openbaart zich iets van het leven van de niet te definiëren ‘marginal man’. Dit is tevens een kenmerk geworden van mijn teken- en schilderwerk: mooi, aantrekkelijk staat tegenover vreemd, afstotend, en als totaal intrigeert het en is het in zichzelf gespannen. De lunongs (opera-spelen) van reizende toneelgroepen met hun huiveringwekkende en toch aantrekkelijke muziek ter begeleiding van epische spelen, openbaarden ’s avonds een andere wereld waar ik me sterk toe aangetrokken voelde, maar waar ik slechts gedeeltelijk mee geconfronteerd werd omdat ik thuis moest zijn. Ik was ontzaglijk bang voor nachtvogels, voor Chinese begrafenissen en voor de volle maan. Pas later werd dat anders.
Ik was veel te vinden op de open pasar voor het station, waar je zoveel kon beleven, zoveel kon kopen voor weinig geld. Ik zag hoe je voor een dubbeltje een kies en voor vijf cent een tand kon laten trekken. Ik zag kwakzalvers hun eigengemaakte medicijnen aan de man brengen. Ik zag oude vrouwen vreemde dingen verkopen aan vreemde mensen, foeten van herten en andere zoogdieren in sterk water of wijn, kadavers, darmen en meer van dit soort dingen. Ik zag een verkoper poppen blazen van gesmolten suiker. Ik kon uren kijken naar de veelsoortige vissen die werden verkocht, de vogel- en speelgoed-verkopers, alles fascineerde mij. Ondanks vele vermaningen was ik dagelijks op de pasar te vinden. Ik zag zoveel interessante dingen uit een wereld die ik maar ten dele begreep. Stak mama niet altijd uien en tjabé aan een lidi in de grond als het bleef regenen? Ze vertelde er nooit bij dat ze dit de zon ‘aanbood’ in ruil voor warmte. En waarom begroef men een geitenkop bij de waterput toen we ons huis gingen bewonen? Waarom werden op de spant van het dak, toen de pannen gereed stonden om gelegd te worden, de gouden banaantjes en de suikerrietstangen opgehangen toen ons huis in aanbouw was? Raadsels waar ik in mijn eigen wereld voor stond, een dubbele wereld van wijsheid, die van de ouden en van de wetenschap; ik leerde immers natuur- en scheikunde, de wetten van de zwaarte- en de aantrekkingskracht…
Zo was ik mij bewust van mijn leven op de rand van twee werelden, en het ergste was dat ik steeds een keuze moest doen. (1962)
1940. […] de oorlog bedreigde mijn hele bestaan en mijn pas opgebouwde wereld. Ik moest tegen de Jappen vechten. Het waren angstige dagen, eerst op Bandung de eerste luchtalarmen, dan naar Tjipatat in stelling. Elke dag wacht doen, elke dag schieten, meedoen met veldoefeningen, verkennen en patrouilleren. Een leven zonder rust. Geruchten en een defaitistische stemming vullen het bestaan – eindelijk landden de Jappen. Er werd plaatselijk gevochten, nog een paar dagen hield het leger het uit, en we capituleerden. Nieuwe spanning, nieuwe ervaringen als krijgsgevangene, eerst de nachtelijke tocht door de bergen in de hoop veilig thuis te komen; onderweg de confrontatie met de overwinnaars. Ik word beroofd van al mijn bezit, krijg een ongenadig pak slaag omdat ik weerstand bied, en word met vele anderen in de Buitenzorgse gevangenis ‘knijp gezet’.
[Hierna volgt] het trieste verhaal van viereneenhalf jaar krijgsgevangenschap, eerst doorgebracht in diverse kampen op Java. Een spannende reis per schip, terwijl geallieerde boten loerden op Japanse konvooien. Het kamp in Singapore, gevolgd door een reis naar Malakka. Een vijfdaagse voettocht door Siam. Om tenslotte te werken aan de Birma-spoorweg. Ik heb onnoemlijk veel slaag gehad. Eens werd mijn dagboek met tekeningen ontdekt, wat me een aftuiging ter plaatse heeft bezorgd. (1962)
Ik hoop duidelijk te maken dat mijn werk wordt geboren uit onrust: onrust over onze wereld, onze technische vooruitgang, over de waanzin van het afwegen van materiële tegen geestelijke waarden.
Als Oosterling sla ik de ‘dingen achter de dingen’ onbewust hoger aan dan de voorbijgaande modeverschijnselen: ik zoek naar het wetmatige, het durende, al weet ik dat veel op illusie uitloopt, tenzij je je machtig genoeg voelt daaraan te ontkomen; dat nu voel ik te kunnen in mijn werk: ontsnapping aan illusie, de doorbraak naar de kant van de kosmische werkelijkheid; vandaar dat mijn werk in zekere zin magisch is, van dronkenschap vervuld. (14 april 1963)
De Indo-cultuur was arm maar vitaal. Het was vrijwel onmogelijk om de Indo-taal met zijn aparte uitspraak (‘krom Hollands’) maar met zijn levendige voorstelling van zaken, niet alleen in leven te houden, maar ook vast te leggen – er zijn geen boeken, geen geschriften in de Indo-taal – maar je hoorde de taal als de school uitging en als je in de kali ging baden, met je vrienden kikkers ging vangen op de sawah, enzovoort, als de buren op visite kwamen en als de kinderen in het achterhuis om de moeder geschaard zaten, luisterend naar de verhalen over vroeger, als het eten lekker rook aan tafel en, tenslotte, als het tijd was je te verschonen, want daarna moest je je huiswerk maken in ‘perfect Nederlands’, en op school werd met slaag en scheldpartijen deze Indische taal de kop ingedrukt, totdat we weer bij elkaar waren en lekker konden ngobrol (kletsen).
Het Indische leven was omringd en bezwangerd van mystiek. Elke daad had zijn parallel in de geesteswereld daarbuiten. Bewust en onbewust werden geloof en bijgeloof dooreen beleefd, en omdat emoties regeerden over de rede waren misverstanden, binnen maar vooral buiten het eigen patroon, een ware last. (4 december 1963)
Wij ‘ontwortelden’ hebben geen traditie waarop we voort kunnen bouwen; we hebben alleen menselijke ervaringen en intuïties die ons anders maken dan de Nederlander. Bovendien zijn we mentaal (over)gevoelig, en dus tot op zekere hoogte ‘neurotisch’, maar dan, naar ik hoop, in de goede zin van het woord – met andere woorden, velen van ons denken en voelen op een ander niveau dan alle andere ‘gemiddelde’ mensen die leven zonder te weten dat ze leven. Natuurlijk heeft zulk een gedrag gevaarlijke kanten, want wij kunnen emotioneel tekeer gaan en daarbij het oog op de realiteit verliezen. (17 oktober 1968)
Ofschoon mijn vader mij erg aanmoedigde als ik als kleine jongen tekende – de levensomstandigheden in een koloniaal land als Indië gaven weinig aanleiding tot goede zelfontplooiing. Vooral wat je op de ‘Westerse’ school leerde was niet alleen vreemd, maar als ik nu terugkijk, heel onzinnig.
Ik zat er echt mee, met mijn ‘vreemde fantasieën’; ik werd zelfs verlegen gemaakt met mijn krabbels. In mijn eenzaamheid verkende ik de wereld die mij vreemd en angstwekkend aandeed. Ik ben van nature eigenlijk een animist en dat ben ik nu nog!
Oppervlakkig gezien leefde ik toen met en naast de jongens ‘van de straat’. Maar als het donker werd, dan pas kwam mijn ware aard te voorschijn. On-Westerse ‘vrees’ voor geesten, ‘spoken’, onredelijke dingen en dan kwam daarbij mijn ‘katholieke’ opvoeding die het leven dat ik leidde niet veel beter maakte: schuldgevoelens, schaamte, ze werden erin geheid!! (3 oktober 1979)
Ik geloof dat ik mij gelukkig mag prijzen mij een gecultiveerde schizofreen te noemen: ik beschouw het (ei-)land Java, land van mijn jeugd, als een geheimzinnig, gesluierd-onirisch object van mijn fantasie. Het eiland is als een aantrekkelijke vrouw met vele hoofden, vele armen en benen zoals ze daar uitgestrekt ligt op de rand van de Indische Oceaan. Haar vele bergen (borsten), haar dalen en gaten, plaatsen waar ik geweest ben en rivieren waarin ik gebaad heb, al deze elementen zijn een ware uitdaging voor mijn verbeelding, iets dat eigenlijk niet met woorden is te beschrijven en soms met voldoening wel kon worden uitgebeeld. Je ziet hoe geheimzinnig mijn leven is, en daar komen nog bij de vele moeders die ik gehad heb – die mij gevoed hebben als baby, met mij gespeeld, maar ook net als in het verslag over Bali door Margaret Mead geplaagd hebben, bang gemaakt – behekst als ze soms deden, konden ze je in verwarring en diepe angst jagen. (29 juli 1991)
Solo-magie
De tandeloze tempelmuur
met witte stippen wit
ligt te slapen
in het rode erf met rood gras
Aan het bewegelijke
leven van de
waringinboom
hangen kleverige resten
van het heilige kanon
Onder het gouden dak
vullen onzichtbare handen
de dansende gaten
met wierook
De koets rijdt op de tafel
waar bordjes, messen en
lepels wild dansen
van verrukking
Alles is weer stil
Alleen een handvol
kinderen fluitend,
zingend en wandelend
door het heilige gat,
kondigt
het nieuwe aan
Ze is er weer: de godin
van het Zuiden
2003
Jan Schlechter-Duvall. Schilderijen, tekeningen en gedichten van een Indo-surrealist. Onder redactie van Laurens Vancrevel en Esther Wils. Uitgeverij West. ISBN: 978-90-820635-3-0. Prijs: € 10,–. O.a. verkrijgbaar op de Tong Tong Fair in de stand van Stichting Tong Tong in het Cultuurpaviljoen.