Natuurtalent

Dit is deel 14 in de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Willem Otterspeer (1950) is emeritus hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij schreef o.a. een meerdelige geschiedenis van de Leidse universiteit en de biografie van W.F. Hermans. In zijn hoedanigheid van Gids-redacteur maakte hij zich sterk voor de Indische letteren, bijvoorbeeld in het themanummer over Tjalie Robinson.

 

 

De vraag was (en hij dook opeens op, na jaren relatieve afwezigheid): waarom houd ik zo van de romans van Madelon Lulofs? En het antwoord is: omdat ze me een heel land gaf, een land dat ik niet ken (ook al was ik er een paar keer) maar waarnaar ik kan verlangen als naar een verloren vaderland. En ze deed dat door haar betoverende evocatie van het Indonesische landschap.

Het gevoel voor locatie en voor de variatie waarin de natuur zich aan de beschouwer voordoet is bij Madelon (wij tutoyeren al een tijdje) zo tastbaar, dat men als het ware ruikt wat ze schrijft. Locatie is veel meer dan decor, het is een levende kracht, zodat de dingen vrijwel mensen worden, niet op de dweperige manier van het geheimzinnige Indië maar met de natuurkracht van een tragedie. De passage uit Rubber (1931) is wel vaker geciteerd, maar het affakkelen van een stuk oerwoud ten behoeve van nieuwe rubberaanplant is een goed voorbeeld. Eerst wordt er gekapt en dan worden de omgehaalde bomen in brand gestoken. Maar soms is een boom te groot om omgehakt te worden en staat hij daar, ‘hoog en rechtop, nu deerniswekkend beroofd van kroon en takken’, midden in het vuur, ‘de bast met zware brandplekken’.

‘Het vuur kroop als een begerig monster door zijn ingewand, brandde den verminkten stam van binnen geheel uit; kroop hooger en hooger als een verwoestende ziekte, om eindelijk, een vlammende fontein gelijk, boven uit den top uit te laaien. Het knetterde en knisterde nog overal en soms viel een stapel roodgloeiende stobben in elkaar. Dan sproeide een vonkenregen hoog de lucht in, als een bundel vallende sterren zich verspreidend op den lichten wind, die van de bergen aanwoei.’

Het beste voorbeeld komt uit De andere wereld (1934):

‘Als de dag stierf en het licht langzaam wegtrok en de donkerte als een grauwe stolp van den hemel daalde over alles heen, en de zee ophield met deinen en glad werd als pas gesmolten lood en héél ver langs de horizont een schip voorbij ging, een stip met een rookpluim achter zich aan, als alle geluiden van den dag wegzonken en ze niets meer hoorden dan wat verre stemmen uit de pondok en wat vage geruchten uit de bijgebouwen of het trieste roekoeën van de woudduiven en als ze dan daar alle drie luisterend en in hun eigen gedachten wegdroomend, langzamerhand geen woord meer zeiden, dan had ze dikwijls het gevoel gehad: nu weten we het alle drie. Nu weten we alle drie, dat er iets in dit eentonige leven is binnengeschoven en het langzamerhand veranderd heeft. Ze had dan het duidelijke gevoel, dat er niets anders meer was, dan dát, wat nog niet bestond, maar als een spook uit de donkerte op hen toesloop en hen alle drie omvatte in zijn kille, klamme omarming.’

Daarom houd ik van de romans van Madelon: omdat Madelon zelf een natuurtalent was.

WILLEM OTTERSPEER

Op de foto bovenaan is een rubberplantage in aanbouw afgebeeld.