Een rusteloze schattenjager met een geheim

Eerder dit jaar verscheen van Frank Okker Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger. Vrijdag 29 mei 2015 interviewt Eveline Buchheim Frank Okker op het Tong Tong Festival.
Kees Ruys — van wie in 2013
Alles is voor even; Het bewogen schrijversleven van Aya Zikken verscheen — las Rouffaer voor Indisch Anders.

Als de selfmade wetenschapper en ontdekkingsreiziger Gerret Pieter Rouffaer (1860-1928) zijn eigen biografie zou hebben geschreven, zou het waarschijnlijk zo’n uitvoerig epos zijn geworden, dat geen uitgever er ooit aan was begonnen. Behalve onwaarschijnlijk ijverig en punctueel was Rouffaer op het oeverloze af geïnteresseerd in alles wat hem op het gebied van kunst en wetenschap voor de voeten kwam – in het bijzonder waar het Nederlands-Indië betrof. Daarbij liet hij vrijwel geen van zijn bevindingen ongedocumenteerd, of het ging hooguit om zijn diepste zielenroerselen. Voor biograaf Frank Okker, die eerder de levens van twee andere eigenzinnige Nederlanders in de kolonie boekstaafde – de schrijvers Willem Walraven en Madelon Szekely-Lulofs – moet de beschikbaarheid van Rouffaers rijke bronnenmateriaal een aantrekkelijke reden zijn geweest om eraan te beginnen.

Rouffaer_2D_HR

Gerret Pieter Rouffaer groeide in Kampen op als kind van een kapitein in de koopvaardij, die met zijn nevenactiviteiten in de wijnhandel en als effectenmakelaar een flink vermogen opbouwde, maar al vrij jong stierf. Dat lot was eerder al beschoren aan twee van zijn zoons, waardoor de zesjarige Gerret samen zijn moeder en drie zusters achterbleef. Na het afronden van de hbs begon de leergierige jongen aan een studie mijnbouwkunde in Delft, een periode die vooral belangrijk voor hem was vanwege zijn contacten met studenten van de Indische Instelling, die in Delft op een carrière bij het Binnenlands Bestuur in Indië werden voorbereid. Gerrit raakte zo begeesterd door de liberale geest van Multatuli die door deze lichting waaide, dat hij in een korte tijd diens volledige werk las.
Zijn opleiding beviel hem minder. Binnen twee jaar gaf hij er de brui aan, een besluit dat mede het gevolg zal zijn geweest van een niet nader verklaarde ‘zwarten tijd’ (waarschijnlijk een ongelukkig verlopen liefde) en het plotselinge overlijden van zijn moeder. Er was wel een pleister op de wonde: Gerret erfde een bedrag van dertigduizend gulden (nu zo’n driehonderdduizend euro), dat hem weliswaar pas op zijn drieëntwintigste zou worden uitgekeerd, maar waar hij wel alvast een voorschot op besloot te nemen. De navolgende jaren zal hij vooral onderweg zijn.

‘Nu, Italiaansch heb ik zoo wel in ’t snotje’
Hij ondernam jarenlange en uitputtende kunstreizen door heel Zuid-Europa en bezocht ook Engeland. Ook in zijn hotelkamers zat hij niet stil. Omdat hij graag het werk van Dante en Cervantes en de Portugese ontdekkingsreizigers in de originele talen wilde lezen, leerde hij zowel Italiaans, Spaans als Portugees. Dat ging hem vrij eenvoudig af. Aan een vriend schreef hij: ‘Nu, Italiaansch heb ik zoo wel in ’t snotje’, en: ‘’t Spaansch gaat als een tiet’.
Waar het om zijn dagelijkse uitgaven ging, was hij bijzonder zuinig, maar dat gold niet voor zijn aanschafbeleid inzake kunstvoorwerpen. Niet zelden zou hij bovendien een kostbaar schilderij dat hij gekocht had na verloop van tijd aan een museum schenken. De naar erkenning hunkerende Rouffaer schreef hierover aan een vriend: ‘Ik hoop op die wijze te toonen iets over te hebben voor onze kunst en voor ons land.’ Dat bewees hij ook in een meer persoonlijke zin, toen hij de diep door hem bewonderde en in gebrek levende Eduard Douwes Dekker in een brief uit Rome vast een derde van zijn erfenis aanbood: ‘Met groote huivering vang ik dezen brief aan,’ schrijft hij onderdanig, ‘ten eerste uit vrees Uwe ergernis op te wekken, en dan mij belachelijk te maken.’ Tot Rouffaers teleurstelling wees Douwes Dekker, die het niet vertrouwde, zijn genereuze aanbod van de hand.
In Italië kreeg Rouffaer bezoek van zijn jeugdvriend Tholen, met wie hij geruime tijd optrok. In zijn aantekeningen klinkt een toon door die lijkt te wijzen op een romantische en wellicht ook erotische relatie tussen de twee. Zo schrijft hij onder meer: ‘niet gestoord door wanklanken van menschelijk zwoegen […] zijt gij in alle stilte des harten aan elkaar overgelaten.’ Veel explicieter zouden zijn beschrijvingen niet worden waar het zijn belangstelling voor mannen betrof, al tonen de notities die hij jaren later in Nederlands-Indië zou maken vaak een bovenmatige geboeidheid door het uiterlijk van mannen – zowel levende als afgebeelde. Okker schrijft hierover: ‘Voor die amoureuze voorkeur komt hij in de correspondentie met zijn vrienden niet met zoveel woorden uit, maar zijn familie blijkt al lang en breed op de hoogte.’
Openlijke homoseksualiteit kon een reputatie in die jaren nog zwaar schaden. In hoeverre Rouffaers noodzaak zijn ‘geheim’ zijn hele leven met zich mee te dragen zijn gemoedstoestand en zijn gedrag bepaald heeft, werkt Okker in zijn boek niet uit. Door het ontbreken van overtuigende bronnen dienaangaande zou dat misschien ook te zeer tot speculatie hebben geleid, al liet Rob Nieuwenhuys zich daar in zijn boek Tussen twee vaderlanden (1959) niet door weerhouden. In het hoofdstuk ‘Rouffaer en Multatuli’ legt hij een direct verband tussen het ‘toentertijd drukkend taboe’ van Rouffaers homoseksualiteit en zijn ‘onzekerheid, zijn plotseling optredende agressiviteit’ en ‘zijn ongedurigheid die hem van het ene tot het andere bracht […].’

Gerret Rouffaer
Gerret Rouffaer

Een bijgestelde blik op Multatuli
Op 3 april 1885 getuigt Rouffaer in een brief aan zijn vriend Ekker van een schokkende gebeurtenis: ‘Van middag om een uur stierf mijn zuster Carolien, het liefste en innigste wat ik had. […] Zacht en kalm stierf ze in mijn armen.’ De dood van zijn geliefde zuster had een diepe impact op Rouffaer, wiens stem veertig jaar daarna nog steeds zou trillen als hij over haar sprak. Nadat ze in Diepenveen begraven was, kocht hij voor zichzelf ook vast een graf. Pal naast het hare.
Bij wijze van troost besloot hij naar Nederlands-Indië te gaan. Voorzien van introducties, maar zonder uitgewerkte plannen vertrok hij voor een reis die in verband met een door hem voorgenomen studie kunstgeschiedenis niet meer dan acht maanden zou kunnen duren. Maar veel van zijn toekomstplannen bleken slagen in de lucht. Behalve voor die studie kunstgeschiedenis gold dat ook voor een later voorgenomen studie rechten. Rouffaer zou vierenhalf jaar in Indië blijven.
In zijn aantekenschriften pende hij pagina na pagina vol over zijn bevindingen op allerlei gebied. Stilzitten deed hij zelden. Hij begon zich grondig te verdiepen in de Indische geschiedenis en de maatschappelijke verhoudingen in de kolonie en hij maakte kennis met de bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap – de taalkundige Jan Brandes, die antieke inscripties op koper en steen en oud-Javaanse handschriften bestudeerde en met wie hij jaren intensief zou samenwerken. Daarnaast ondernam hij intensieve reizen over Java in een poging om het ongenoegen te doorgronden dat tot zijn verwondering onder de Europeanen heerste, in de eerste plaats ten aanzien van het koloniaal bestuur. Hij leerde veel. Plantagehouders werden er geplaagd door landbouwziekten en sterk dalende prijzen op de wereldmarkt, en ondanks de afschaffing van het Cultuurstelsel bleek ook de situatie waarin de inheemse bevolking leefde verder te zijn verslechterd. Veel geïsoleerd levende planters en bestuursambtenaren, die slecht op de hoogte waren van hetgeen zich in de kolonie afspeelde, waren bang voor opstanden. Her en der bleek men zelfs naarstig bezig om zich te bewapenen. Rouffaer noemde de atmosfeer op Java ‘zwoel en onheilszwanger’ en begon te twijfelen aan zijn liberale koloniale ideeën.
Mettertijd zou hij ook twijfels krijgen over zijn idool Douwes Dekker, wiens persoonlijke geschiedenis in Lebak een van zijn redenen geweest was om naar Indië te gaan: hij wilde onderzoeken in hoeverre Multatuli’s weergave van zijn ervaringen in Max Havelaar met de feiten overeenstemden. Rouffaers bevindingen zouden het beeld van zijn (inmiddels overleden) held aanzienlijk bijstellen: niet alleen zou Douwes Dekker nauwelijks contacten hebben onderhouden met de inlandse bevolking, hij zou ook niet veel van de agrarische en bestuurlijke verhoudingen begrepen hebben. Bovendien zou hij ten onrechte zijn razernij op gouverneur-generaal Duymaer van Twist hebben gericht, die over het algemeen, zo hoorde hij, ook door de Soendanezen juist erg zou zijn gewaardeerd. Rouffaer, die al met een biografie van Multatuli was begonnen, bleef de schrijver hoogachten, maar zou zich meer en meer aan Douwes Dekkers ijdelheid en diens geloof in ‘eigen voortreffelijkheid’ gaan ergeren. De biografie zou er dan ook niet komen.

‘Zekere heer Rouffaer, zoo het schijnt een Hollandsche toerist’
Gedurende zijn tweede jaar in Indië begon Rouffaer zich uitgebreid met inheemse kunst bezig te houden. Aanvankelijk werd hij vooral aangetrokken door hindoe-javaanse oudheden. Zo legde hij eigenhandig drie basreliëfs met inscripties bloot van de basis van de Boroboedoer, wat hem indirect op een reprimande kwam te staan van de directeur van Onderwijs, Eredienst en Nijverheid, die in een boze brief aan de lokale resident schreef dat deze in geen geval aan ‘zekere heer Rouffaer, zoo het schijnt een Hollandsche toerist’ toestemming mocht verlenen om er opgravingen te doen.
In samenwerking met Jan Brandes kopieerde en vertaalde Rouffaer nog tal van andere inscripties die hij op Javaanse oudheden aantrof. Daarnaast hield hij zich bezig met het onderzoeken van Indische landkaarten, die naar zijn inzicht niet exact waren, verzamelde hij kunstobjecten en manuscripten voor het Bataviaasch Genootschap en begon hij aan een studie van het grondbezit op Java; een uitputtende onderneming waarvoor hij maanden doorbracht in Solo en Djokjakarta, twee van de vier Vorstenlanden, inheemse staatjes in Midden-Java met een beperkte politieke macht. Dankzij zijn opgedane basiskennis van het Javaans, een groot geduld en een fijne intuïtie voor het benaderen van de lokale vorsten, kreeg Rouffaer verschillende unieke wetteksten en oorkonden tot zijn beschikking, die de basis zouden vormen voor een van zijn belangrijkste publicaties.
‘Rouffaer heeft wel wat weg van een houdstermaatschappij met minstens een half dozijn dochterondernemingen,’ schrijft Okker. Daarbij was hij ‘een geboren netwerker’, die overal de juiste mensen wist te leren kennen en die mensen bovendien niet zelden actief voor zijn zaken wist te interesseren. Tot zijn spijt moest hij zijn verblijf in Indië wegens een aanval van malaria voortijdig afbreken. Het was niet de enige kwaal waaraan hij leed. Pas vele jaren later zou hij in zijn dagboek laten doorschemeren dat hij zijn gezondheid op zijn reis naar Indië geschaad had door ‘een onvoorzichtigheid’ – naar alle waarschijnlijkheid een ondoordacht amoureus avontuur, waarbij hij syfilis opgelopen had. De niet doeltreffend behandelde ziekte zou hem jaren later ernstig parten gaan spelen.

Wordt vervolgd; klik hier voor deel 2