(Deel 2 van Kees Ruys’ recensie van Frank Okkers Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger. Klik hier voor deel 1.)
Catalogiseren, schrijven, inspireren
In 1890 keerde Rouffaer terug naar Nederland. Na een aanvankelijke opleving kwam zijn malaria terug, waarna hij een klein jaar in Zwitserland doorbracht en vier jaar in Spanje. Hij schreef daar een reisverhaal over zijn ervaringen, ‘Spaansche indrukken’, dat in De Gids gepubliceerd werd. In het voorjaar van 1897 voelde hij zich eindelijk genoeg hersteld om zich weer serieus op zijn Indië-studies te kunnen richten. Daartoe betrok hij een woonruimte in Den Haag, waar zich toen ook de wetenschappelijke bibliotheek bevond van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV).
Rouffaers kennismaking met het Instituut zou zijn leven ingrijpend veranderen. Getroffen door de wanorde aan boeken, periodieken, foto’s en landkaarten die hij in de bibliotheek aantrof, bood hij zijn diensten aan en begon er onbezoldigd met het ordenen en catalogiseren van de land- en zeekaartencollectie. De secretaris van het Instituut was zo tevreden met de catalogus die Rouffaer samenstelde, dat hij hem de functie van adjunct-secretaris aanbood. Ondanks het bescheiden honorarium dat zijn eerste baan hem opleverde, zette hij zich vanaf dat moment vol overgave aan het catalogiseren van de boekencollecties van het KITLV en het ermee verbonden Indisch Genootschap. Hoewel hij het kolossale manuscript al in 1902 gereed had, zou het nog zes jaar duren voor de perfectionistische Rouffaer zijn fiat aan het publiceren van de Catalogus zou geven.
Hij liet het niet alleen bij catalogiseren, maar bemoeide zich ook zeer nadrukkelijk met de collectievorming. De wrijvingen die onvermijdelijk ontstonden als Rouffaer weer eens een titel aangeschaft had die de secretaris overbodig achtte, loste Rouffaer simpel op door zelf de kosten te betalen of door eigenaren van door hem gewenste boeken ertoe te bewegen om ze aan het Instituut te schenken. Datzelfde deed hij ook met foto’s, waarvan hij er ontelbare door zijn vriend Brandes uit Batavia naar Nederland liet sturen. Voor een groot deel dankzij Rouffaers jarenlange toewijding zou de collectie van het KITLV tot een van de belangrijkste van Nederland uitgroeien.
Vanaf het moment dat hij tot het secretariaat was toegetreden, begon Rouffaer ook met een tomeloze energie te schrijven en te publiceren – zowel in de Bijdragen van het KITLV als in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (van welke tijdschriften hij ook redacteur wordt), in De Indische Gids en in de Encyclopaedie van Nederlands-Indië. De artikelen die hij scheef – over de meest uiteenlopende onderwerpen op het gebied van de kunstnijverheid, archeologie, geschiedenis, volkenkunde, aardrijkskunde en cartografie – zijn vaak extreem gedetailleerd en mede daardoor soms zo lang dat ze onplaatsbaar bleken. Dat gold bijna ook voor een van de voornaamste publicaties van zijn leven: ‘Vorstenlanden’, zijn diepgaande studie naar het Javaans grondrecht, die na vijftien jaar van onderzoek in 1905 verscheen. ‘Het Guiness Book of Records bestaat nog niet,’ schrijft Okker, ‘maar het moet de redactie van de encyclopedie met één blik duidelijk zijn dat het hier gaat om een artikel van historische lengte. De tekst […] beslaat ongeveer honderdvijftig bladzijden in boekvorm.’
Ook inhoudelijk was er wel eens iets op zijn stukken aan te merken, met name waar het de etymologie betrof. Vaak waren die fouten een gevolg van de overhaaste werkwijze van Rouffaer, die met een tomeloos enthousiasme een groot aantal onderwerpen tegelijk aanpakte. Daarbij uitte hij zich wel eens op een weinig wetenschappelijke manier. Bewust, zo blijkt uit een van zijn brieven: ‘[…] er moeten soms eens dingen té-forsch gezegd worden, anders luistert men niet.’
Ondanks zijn bezetenheid van details en feiten schroomde Rouffaer ook niet om zich op zijn intuïtie te verlaten. Maar juist die intuïtie bracht hem vaak tot oplossingen die niemand anders had gezien. Of, zoals Nieuwenhuys het in ‘Rouffaer en Multatuli’ typeert: ‘Rouffaer was een nauwgezet werker met verbeeldingskracht. Hij was een geleerde die eigenlijk kunstenaar had willen zijn.’
Solor, Adoenara, Lomblem, Ombaai, Kisar, Leti…
Na de publicatie van ‘zijn’ KITLV-catalogus nam Rouffaer ontslag uit al zijn functies en vertrok in 1909 voor de tweede maal naar Indië, een reis die door de overheid en het Aardrijkskundig Genootschap werd gefinancierd. Hij wilde vooral terug om nieuwe volkenkundige gegevens voor zijn publicaties te verzamelen. Dit keer beperkte hij zich niet tot Java en Bali, maar bereisde een aanzienlijk deel van het oosten van Nederlands-Indië, waaronder vrijwel alle Kleine Soenda-eilanden en Celebes, en bracht hij verder een bezoek aan Singapore, Malakka, Hongkong en Manilla.
Het deed Rouffaer een groot genoegen dat hij door zijn publicaties in Batavia een zekere bekendheid bleek te genieten, wat het leggen van contacten een stuk eenvoudiger zou maken dan op zijn eerste reis. Rouffaer zou Rouffaer niet zijn wanneer hij daar niet optimaal gebruik van maakte. Okker: ‘Wie een overzicht wil krijgen van de Europeanen die Rouffaer in Batavia ontmoet, kan het beste de telefoongids raadplegen […].’
Hij richtte zich ook op de hogere bestuurskringen. Zo had hij onder meer ontmoetingen met Hendrikus Colijn en gouverneur-generaal Van Heutz, bij wie hij met succes voor het uitrusten van een grote Nieuw Guinea-expeditie pleitte, een project waarbij het grondgebied van noord naar zuid in kaart gebracht zou moeten worden voor de Engelsen hen daarin wellicht voor waren. Waar hij kon, spoorde hij verder iedere bestuursambtenaar die hij ontmoette tot het schrijven van artikelen aan over hun (voormalige) standplaatsen, beijverde hij zich voor de oprichting van een fonds dat de herinnering aan de beroemde natuuronderzoeker Junghuhn levend moest houden, en ging hij intussen, als vanzelf, onvermoeibaar verder met het verzamelen van boeken, foto’s en manuscripten voor het KITLV.
Begin 1910 vergezelde hij een garnizoenscommandant van Nederlands-Timor op een inspectiereis langs tal van grotere en kleinere eilanden in het oosten, waarvan de namen Rouffaer als muziek in de oren klonken: Solor, Adoenara, Lomblem, Ombaai, Kisar, Leti…
Gevaarloos was de reis intussen niet. Zo bleek er op het eiland Adonara daags voor hun bezoek een moordpartij te hebben plaatsgevonden. Ook de tochten die het tweetal naar de kraters van vulkanen ondernam, waren bepaald niet zonder risico. Ondanks dat Rouffaers gezondheid veel te wensen overliet – hij voelde zich vaak uitgeput, had last van hartkloppingen en spuugde gal – trok hij er later ook alleen op uit. Okker: ‘Gemakkelijk gaan die reizen – te paard door onherbergzaam gebied, over vulkaanhellingen of wadend door een onstuimige rivier – hem niet af. Soms zinkt hij met paard en al tot zijn knieën weg in de modder, een andere keer […] maakt hij op een steil gedeelte een ernstige val.’
Nadat hij tijdens een vervolgreis naar de Filippijnen een paar keer bewusteloos geraakt was, stelde een plaatselijke dokter vast dat hij een ‘hartzwakte’ had en absolute rust moest houden. Een recept dat hij onmogelijk kon opvolgen. Ten slotte kwam hij nauwelijks meer vooruit. Terug in Batavia liet hij zich opnieuw onderzoeken. Twee artsen stelden na een grondig onderzoek een schokkende diagnose: hij leed aan ruggenmergtering, een ongeneeslijke aandoening als gevolg van een verwaarloosde syfilis, die zich pas na vele jaren openbaart.
Eind september 1910 reisde Rouffaer na tweeënhalf jaar Indië terug naar Nederland. Hij nam zich voor zes maanden in Zuid-Spanje uit te rusten en daarna weer terug te keren. Het zou er niet van komen.
De laatste stille jaren
Na zijn aankomst was hij überhaupt niet meer in staat tot reizen. Hij werd een maand later in Marseille opgehaald en terug naar Nederland gebracht, waar hij een jaar in een Haags ziekenhuis zou doorbrengen. Pas in 1912 hervatte hij zijn werk bij het KITLV, dat hem onderwijl tot erelid benoemd had, ter bekroning van zijn ‘onovertroffen inzet voor de Indische wetenschappen’.
Stilaan begon Rouffaer weer artikelen te schrijven. En daar bleef het niet bij. In 1914 publiceerde hij een omvangrijk, rijk geïllustreerd boek waarvan hij de basistekst al bijna tien jaar klaar had liggen: De batik-kunst in Nederlandsch-Indië en haar geschiedenis, samen met ‘Vorstenlanden’ en zijn Catalogus Rouffaers belangrijkste publicatie.
Onderwijl ging zijn gezondheid zienderogen achteruit. Nadat ook zijn laatste zuster was gestorven, nam hij noodgedwongen afscheid van het KITLV en van de mede door hem opgerichte Linschoten-Vereeniging, die zich beijverde (en dat nog altijd doet) voor het publiceren van historische reisverhalen.
Toch wachtte hem nog een strelende verrassing: de Leidse Universiteit verleende hem in 1921 een eredoctoraat in de letteren en de wijsbegeerte. Omdat Rouffaer niet in staat was om de plechtigheid bij te wonen, besloot het bestuur hem de doctorsbul thuis te gaan aanbieden. Rector Snouck Hurgronje drukte zijn waardering als volgt uit: ‘Bij deze gelegenheid moet ik er toch even weer van getuigen: wat Gij deels door voortdurende eigen inspanning, deels door prikkeling van de energie van anderen, bovenal door Uw schitterend voorbeeld van belangelooze toewijding, voor de wetenschap van Indië verricht hebt, wordt door niemand overtroffen.’
Vanaf 1925 begon ook Rouffaers geestelijke gezondheid achteruit te gaan. In 1926 werd hij opgenomen in een psychiatrische inrichting in Den Haag, waar hij twee jaar later stierf. Op 12 januari 1928 werd hij in Diepenveen begraven, naast zijn dierbare zuster Caroline, in het graf dat hij al in 1885 voor zichzelf kocht.
Met zijn biografie, prikkelend geïllustreerd met veel uitzonderlijke foto’s, grotendeels afkomstig uit de collectie van Rouffaers ‘eigen’ KITLV, heeft Frank Okker een unieke, moedige en ook wat tragische figuur uit het stof van de (koloniale) Nederlandse geschiedenis gehaald en weer een gezicht gegeven. Helaas blijft Rouffaers blik wat ondoorgrondelijk, doordat de schriften en de brieven die hij naliet om zijn diepste zielenroerselen heen cirkelen en hij kennelijk ook niemand achterliet die op papier van zijn geheimen heeft getuigd. De citaten in het boek zijn niettemin kenmerkend en aantrekkelijk genoeg om een portret te schetsen dat je bijblijft. Hoewel de aanbeveling op de achterflap dat Rouffaer ‘zich laat lezen als een klassieke avonturenroman’ misschien wat overdreven is, kun je er zeker mee op reis. Op ontdekkingsreis.
KEES RUYS
Frank Okker, Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger, Uitgeverij Boom.
Op vrijdag 29 mei, 13.00 uur, interviewt Eveline Buchheim Frank Okker op het Tong Tong Festival over zijn biografie van Gerret Rouffaer.
Lees meer over Kees Ruys en zijn biografie van Aya Zikken op zijn eigen website.