Het engagement van Lucebert

Dit is deel 20 in de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Susan Legêne (1955) is hoogleraar politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarvoor was zij lange tijd verbonden aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen, sinds 1997 als hoofd museale zaken van het Tropenmuseum, waar zij verantwoordelijk was voor de herinrichting en de tentoonstelling Oostwaarts!  Kunst, cultuur en kolonialisme samenstelde (2003). Haar proefschrift uit 1998, De bagage van Blomhoff en Van Breugel, over Nederlandse natievorming en de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme, is integraal te lezen op de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. In 2010 verscheen haar boek Spiegelreflex – culturele sporen van de koloniale ervaring.

 

Handschrift van Lucebert

 

In een overmoedige bui beloofde ik eind 2014 om een analyse te schrijven van het beroemde gedicht  van Lucebert, ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ uit 1948. Ik las het eindeloos vaak — hardop, in gedachten terwijl ik op de fiets zat, de tekst overtypend, teksten vergelijkend in de verschillende uitgaven waarin het verscheen —, op zoek naar de betekenissen van de prachtige taal waarin Lucebert zijn woede had geuit over de start van ‘Operatie Kraai’, de Nederlandse militaire agressie tegen Yogyakarta waarbij Soekarno en Hatta gevangen werden genomen. Het gedicht had me helemaal te pakken. Om een indruk te geven van de kracht van de woorden, volgen hier de eerste twee verzen:

 

zoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens, — ik liep

melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat, — ik lachte

dan stond de rijst op van je nieuwe witte huid

ik boog mij als het dansen als de ritusboog en diende als het suikerriet

 

toen met witte luchtapen de maan optrok heelal van legers

en je dromen zuchtten als de jungle, ’s avonds zilvere harpijen

de harpen van de spin over je ogen trilden van de tamarindeminnaar

waar zou hier wolf niet huilen van begeerte en de wanhoop

het opgemaakte vuur als bedden voor asbesten vorst

maar zelfs de maan beklom je niet ik zag haar stoeien met koraal en zee

 

Tekening van Lucebert, tentoongesteld in Museum Kranenburgh

 

Terwijl ik met dit gedicht worstelde, zag ik op de Lucebert-tentoonstelling in Museum Kranenburgh (Bergen) een viertal tekeningen met daarin de tekst ‘merdeka’, alle eind 1976 gemaakt. In dat jaar zond de VPRO de lange documentaire Indonesia merdeka van Roelof Kiers uit, vol interviews en historisch beeld over de onafhankelijkheidsstrijd. Ik suggereerde in mijn analyse dat voor Lucebert deze uitzending wellicht de aanleiding had gevormd om deze tekeningen te maken. Daarom was ik verrast toen ik na publicatie van mijn analyse bij de kringloopwinkel in Wolvega aanliep tegen de bundel Ik wil nog duizend jaar leven. Het is een uitgave van Meulenhoff en Poetry International met 63 in het Nederlands vertaalde gedichten van Chairil Anwar, Rivai Apin, Sitor Situmorang, W.S. Rendra, Taufiq Ismail, Toeti Heraty, Sapardi Djoko Damono, Sutardji Calzoum Bachri en Darmanto Jetnan. De bloemlezing bevat onder meer prachtige liefdespoëzie van Toeti Heraty, maar daar gaat het me hier nu niet om. Het gaat erom dat op de omslag en op de openingspagina voor iedere dichter een tekening staat van Lucebert, met dezelfde datering als de ‘merdeka’-tekeningen. In geen van de gepubliceerde tekeningen komt het woord merdeka echter voor. Was dat vanwege het politieke klimaat van Indonesië in die jaren van militaire dictatuur; of dachten de samenstellers wellicht dat die tekst de gedichten van de Indonesiërs te sterk zouden inkaderen? Sommige gedichten hebben weliswaar een politieke lading (W.S. Rendra: ‘in een samenleving van dieven is eergevoel maar lippenstift’, in ‘Boodschap van een zakkenroller voor zijn lief’ uit 1967), maar historische verwijzingen naar merdeka, de onafhankelijkheidsstrijd, zijn in de bundel niet te vinden.

Sporen van het Nederlandse koloniale verleden of de gedeelde Indonesische/Nederlandse geschiedenis zijn sowieso schaars in deze bloemlezing. Inleider Harry Aveling stelt dat vroege Indonesische dichters werden beïnvloed door de Tachtigers en hij laat zien hoe Chairil Anwar, die in 1949 overleed, mede was beïnvloed door Slauerhoff en Marsman. Zo ook spiegelt misschien Anwars dichtregel ‘en ook op Karet, op Karet (mijn land van toekomst)  gaat de wind tekeer’ E. du Perrons Het land van herkomst (p. 28 – ‘Wie afviel en wie brak’). Maar bij de andere schrijvers is de Nederlandse letterkunde vrijwel uit beeld. Alleen voor Sitor Situmorang lijkt de relatie met Nederland (Europa, zegt Aveling) aanwezig, zoals ik ook begrijp uit zijn gedicht ‘The tale of two cities’ (p. 49, vertaling Linde Voûte):

 

Eén gevoel twee doden

Een liefde twee vormen van trouw

Tussen werelddeel en werelddeel

Wacht het verlangen naar de zee

 

Twee steden één leegte

Twee adressen één verloren

Tussen kokospalm en sneeuw

Strekt het streven naar onthechting

 

Laat de weg terug weten

Aan de deur die de dageraad opent

Waar de wind zich mee naar toe neemt

 

Liefsten, moge jullie tweeën vinden

De volte van de liefde in mijn niet-bestaan

Twee gebroken werelddelen één ontschubt vergeten in de zee

 

Waarschijnlijk vormde, ook zonder het expliciete ‘merdeka’ in Luceberts  tekeningen, de keuze van de dichter van ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ als illustrator van de vertaalde Indonesische dichtbundel voor de ingevoerde lezers wel een sterke associatie met de dekolonisatiegeschiedenis. Enkele gedichten in de bloemlezing van Poetry International zou je zelfs in een heel vrije interpretatie kunnen lezen als de autonome ‘antwoorden’ van de bruid, een woord dat sowieso in veel gedichten voorkomt, zoals in W.S. Rendra’s liefdesgedicht  uit 1958, ‘Slaapliedje voor een bruid’ (p. 54, vertaling Dick Hartoko). Dit zijn de laatste twee verzen:

 

De aarde maakt zich klaar voor de slaap.

De smart trekt weg tot scherven vergaan.

En ik vang je op in de omhelzing van mijn hunkerende handen.

 

Stilte en slaap, slaap en stilte.

Stilte zonder dood, slaap zonder dood.

Leg je neer mijn liefste, leg je smart op mijn borst.

 

Van de uitgever van weleer, Laurens van Krevelen, weten we dat hij op Luceberts verzoek samen met galeriehoudster Eva Bendien de tekeningen voor de bundel selecteerde. Ze vormen hun vrije interpretatie van, associatie met de taal van de dichters. Dat was in lijn met hoe Lucebert zelf eerder te werk ging bij zijn gouaches bij gedichten van de Spanjaard Miguel Hernández, waarover hij verklaarde dat hij niet zozeer werkte naar bepaalde literaire motieven (Hazeu p. 571). In die zin zijn de tekeningen vrij abstract; ver van het contemporaine Indonesië. De prachtige taal van ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ had uiting gegeven aan Luceberts heftige gevoel van dat moment over wat er in Indonesië plaats vond, maar was geen aanzet geweest voor specifiek voortgezette (politieke) betrokkenheid met Indonesië. Wat dat betreft moest het gedicht op eigen benen staan.

Dat neemt niet weg dat Lucebert wel degelijk hechtte aan strijdbaarheid en engagement. Daarin vond hij Tjalie Robinson aan zijn kant. Luceberts biograaf Wim Hazeu citeert uit brieven van Tjalie aan Simon Vinkenoog, waarin hij steun betuigt aan de Vijftigers waartoe ook Lucebert behoorde (p. 375-6):

‘Ik begrijp jullie wel. Zo lang ik kan, zal ik mij als kampioen opwerpen voor de jongere generatie. Ik doe dit voor 80% uit haat tegen de arrogante kwijlbaarden, die hier het VOC-monopolie handhaven over wat zij de cultuur gelieven te noemen. En voor de rest aanvaard ik jullie als de nieuwe tijd.’

In een latere brief (19-2-1955) bekritiseerde Tjalie de jonge dichters dat ze hun politiek engagement te gauw hadden opgegeven. ‘Je had vlugger het gevaar moeten beseffen van de enorme overmacht die je tegenover je hebt.’

De tekening van Lucebert op p. 18 van de Poetry International-bundel

Sinds Hazeu’s biografie weten we dat Lucebert in de Tweede Wereldoorlog zeer vergaand mee is gegaan in de ideologie van het nationaalsocialisme en antisemitisme, en daarover na de oorlog weinig tot niets heeft gezegd. Het is een thema in Chairil Anwars gedicht uit 1949, ‘Tjemaras ruisen’ (p. 27, vertaling A. Teeuw):

 

tjemaras ruisen tot in verre verte,

’t is voelbaar dat de nacht begint,

wat broze takken krijgen aan het venster,

nog tikken van een steeds verstolen wind.

 

ik ben nu wel zover, ik kan er tegen,

al tijden lang ben ik niet meer zo’n kind,

maar toen viel er dan ook iets af te wegen,

dat nu op de balans geen plaats meer vindt.

 

leven is slechts de nederlaag uitstellen,

steeds meer vervreemd van schoolliefde weleer en

het weten, altijd blijft er iets niet te vertellen

totdat tenslotte wij capituleren.

 

Capitulatie, en dus een verband met dit gedicht, meende ik te zien in de hier afgebeelde tekening op pagina 18 van de bloemlezing, vlak voor Anwars gedicht. Maar van de toenmalige uitgever weet ik dat Lucebert de bundel pas na verschijnen zag; de tekening was los van het gedicht tot stand gekomen. Het was de kennis uit Hazeu’s biografie die de tekening voor mij betekenis gaf met betrekking tot Lucebert zelf. Zo draagt deze bloemlezing ook weer bij aan mijn verwondering over het werk van Lucebert.

SUSAN LEGÊNE

Met dank aan Laurens van Krevelen en Esther Wils.

Ik wil nog duizend jaar leven – Negen moderne Indonesische dichters. Ingeleid en samengesteld door Harry Aveling; tekeningen van Lucebert; vertalingen Dick Hartoko, A. Teeuw en Linde Voûte. Amsterdam: Meulenhoff/ Poetry International serie, 1979.

Wim Hazeu, Lucebert. Biografie. Amsterdam: De Bezige Bij, 2018.

Susan Legêne, ‘Een brief uit 1948. Terugblik op het antikoloniaal protest van Lucebert’, in: Frans Grijzenhout & Peter Raedts (red.), Deze lange eeuw. Metamorfosen van het vaderland 1780-1950. Opstellen voor Niek van Sas. Amsterdam: Prometheus Bert Bakker, p. 221-235.

Op maandag 28 mei neemt Susan Legêne deel aan een panelgesprek op de Tong Tong Fair over de toekomst van de koloniale collecties in Nederland. Met verder Pim Westerkamp (Nationaal Museum van Wereldculturen), en researcher Jos van Beurden, o.l.v. historicus Wim Manuhutu.