Mijn Indische boekenkast

Dit is deel 21 uit de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Adriaan van Dis (1946) werd geboren uit een Indische vader en een Hollandse moeder. Het gecompliceerde Indische gezinsleven vormt een belangrijk thema in zijn werk; de romans Nathan Sid (1983), Indische duinen (1994), Familieziek (2002) en Ik kom terug (2014) dragen een autobiografisch karakter. In 2017 verscheen Peter van Dongens stripbewerking van Familieziek — het project ontstond op initiatief van de schrijver. Van Dis schreef ook meermaals over Zuid-Afrika en Parijs, maakte televisiedocumentaires en een legendarisch boekenprogramma Hier is… Adriaan van Dis.

 

Tempo Doeloe, eerste druk uit 1961

Als ik voor mijn Indische boekenkast sta, roept de helft: ‘Ik wil nog gelezen worden.’ Een kwart zegt me geen donder meer. En het andere kwart praat door elkaar: ‘Je hebt me van die en die gekregen en daar en daar gekocht.’ ‘Goed geschreven.’ ‘Saai.’ ‘O, wat vond je me toen mooi…’ zegt de rug van Tempo Doeloe, het fotoalbum waarmee Breton de Nijs — pseudoniem van Rob Nieuwenhuys — in 1961 duizenden Nederlanders liet kennismaken met de mengkant van ons Indische verleden. Toen ik het als tiener voor het eerst bekeek, werd ik vooral geraakt door de koelit langsep in al die Indische families; de gouden huid die ik al eerder in de fotoalbums van mijn vaders broers en zusters terugvond — alleen, zij ontkenden hun kleur. Sommige boeken in mijn Indische boekenkast giechelen en zuchten, zoals de door Tjalie Robinson verzamelde Tong Tong-mopjes (Je-lâh-je-rot en Je-lâh-je-kripoet) en de romans en novelles van zijn alter ego Vincent Mahieu. Allemaal kapot gelezen door mijn moeder.

Ik ben pas laat over Nederlands-Indië gaan lezen. Ik had eerst mijn eigen verhaal te vertellen — de mythologie, de verzinsels en de weggestopte pijn van een familie met een gestold land in hun hoofd. Dat ook andere schrijvers met een koloniale achtergrond zich met dat thema bezighielden, wilde ik eigenlijk niet weten. Eerst na publicatie van mijn eigen Indische Duinen (toen beslist het laatste boek over mijn ouders’ lotgevallen, niet vermoedend dat ik nooit klaar met ze zou zijn en dat hun tropenlevens nog altijd een bron van verhalen voor me vormen) — ja, pas toen — durfde ik kennis te nemen van het werk van andere ‘ervaringsdeskundigen’. Sommige van hun boeken heb ik al lezend met stickertjes gepavoiseerd — tekens van instemming en herkenning.

Drie haal ik voor Indisch Anders uit mijn boekenkast en weeg ik in mijn hand, ze vragen erom. Het Oostindisch kampsyndroom (1992) van de in de kolonie geboren Rudy Kousbroek. Gesloten koffers (2014) van Sylvia Pessireron. En Daar werd wat gruwelijks verricht – Slavernij in Nederlands-Indië (2015) van Reggie Baay. De beide laatste auteurs behoren net als ik tot de zogenaamde tweede generatie.

Rudy Kousbroek (1929-2010) was een verscheurd man. Aan de ene kant een briljant en nuchter ontrafelaar van koloniale sentimenten en aan de andere kant een romanticus die verteerd werd door herinneringen aan een jeugd in de tropen. Hij kon prachtig mijmeren over de opdampende geuren na een hevige regen en de smaak van schaafijs. Maar het lukte hem nauwelijks te schrijven over het verblijf in zijn laatste kamp Si Rengo-Rengo. Hij was allergisch voor zelfmedelijden en wars van een cultuur van slachtofferschap. Tegen een denkbeeldige Indische gemeenschap zei hij: het feit dat jullie veel geleden hebben, wil niet zeggen dat jullie gelijk hebben. Hij toonde aan hoe egocentrisch veel oorlogsherinneringen zijn. Veel (Indische) Nederlanders hadden wel oog voor het lijden van de eigen groep, maar nauwelijks voor de honger en noden onder de inheemse bevolking of voor het massale sterven van de contractarbeiders die aan de dodenspoorlijnen van de Japanse bezetters werkten, laat staan voor het leed dat Hollandse kolonisten de Indonesiërs hebben aangedaan. Het Oostindisch kampsyndroom rekent af met valse herinneringen. Kousbroek erkende ‘de abominabele manier waarop de mensen uit Indië door de Nederlandse regering zijn behandeld’, maar dat was nog geen excuus om uit leedconcurrentie de feiten op te kloppen, al besefte hij wel dat clichés en mythes een functie hebben: ‘De mensen willen helemaal niet weten of ’t echt waar is — het geeft betekenis aan hun leven en daarom houden ze eraan vast. Pogingen om iets ervan te ontzenuwen roepen alleen maar woede op, dan zijn zij “diep gekwetst” omdat hun lijden niet wordt erkend (blz. 368).’

Kousbroek had naar eigen zeggen graag romans geschreven maar het bleef bij pogingen; zijn analytische geest stond het hem niet toe. Waar verbeelding en geschiedenis voorbeeldig samenvloeien is in Gesloten koffers — een schrijnende roman over een Moluks gezin, dat, weggestopt in een barakkenkamp, zich moet schikken in de kilte van het naoorlogse Nederland. Nu ik na jaren het boek weer doorblader, voel ik opnieuw de verontwaardiging die me tijdens het lezen overviel… KNIL-soldaten die met valse verwachtingen uit Azië naar Nederland kwamen, wachtend op terugkeer naar een vrije Molukse republiek die alleen op papier bestond, ontslagen als militair en gedegradeerd tot een vluchteling die niet mag werken, geïsoleerd in kampen waar vrouwen veroordeeld werden tot een door anderen bereide Hollandse pot omdat het verboden was zelf te koken… Heel kalm verteld, maar al lezend kreeg steeds meer zin zelf een trein te kapen. Hoe mooi zou het zijn als alle geschiedenisleraren dit boek lazen en het verhaal doorgaven aan hun leerlingen — ook migranten en nieuwkomers zullen zich erin herkennen.

En dan het derde boek dat mij al lezend meer dan eens deed vloeken: Reggie Baay’s studie over de slavernij in Nederlands-Indië. Voor zover slavernij in het geschiedenisonderwijs wordt behandeld, blijft het beperkt tot de trans-Atlantische handel en slavernij in de West. Baay belicht de slavenhandel in de Oost en stelt dat deze bijzonder lange en schaamtevolle periode volledig uit ons collectieve geheugen is verbannen: ‘Voor Nederland bestond en bestaat de slavernij en slavenhandel in de Oost niet’ (blz. 255). Of die bewering nu helemaal klopt of niet (er zijn wel degelijk de nodige wetenschappelijke artikelen over slavernij in de Oost geschreven), Baay vertelt de verhalen en zocht en vond een breder publiek.

In werkelijkheid werden er meer mensen tot slaaf gemaakt in de Oost dan in de West. Nederland reduceert zijn aandeel in de wereldslavenhandel graag tot ongeveer 550.000, maar wie daar de 600.000 in de Oost bij optelt — en de honderdduizenden die onder goedkeuring van de (daaraan verdienende) VOC door particulieren werden verhandeld — komt op een veel grotere betrokkenheid uit. Enige verzachtende omstandigheid is dat de tot slaaf gemaakten in de Oost in kleur en geloof dichter bij de vrije Aziaten stonden (waardoor latere integratie minder ingewikkeld was). Pijnlijk blijft wel dat de vrije Aziaten zelf ook slaven hielden. En nog een bijkomstigheid: heel wat gezellig rechtse Nederlanders dragen een slavenkleur in zich. We zijn allemaal bastaarden op zoek naar zuiverheid. Het gaat me niet om de schuld — niemand hoeft zich schuldig te voelen over misdaden uit het verleden —, maar wat mijn verontwaardiging oproept is de ontkenning.

Schrijvers hebben maar één taak: goed schrijven. Maar soms laten ze ons anders naar onszelf en onze tijd kijken. Dat is Kousbroek, Pessireron en Baay meer dan gelukt. En ook al zijn het enkelen die hen lezen, hun boeken zwijgen niet. Wat heet: hun fluistering zwelt langzaam aan tot een megafoon.

ADRIAAN VAN DIS