Brandende kampongs, brandende kwestie? (2)

Esther Wils voegt aan haar interview van vorige week een opiniestuk toe. Is een groot wetenschappelijk onderzoek naar het geweld tijdens de dekolonisatie van Nederlands-Indië het beste en meest urgente waartoe de regering opdracht kan geven in de context van Indische geschiedschrijving en Indisch erfgoed? 

In het vorige deel van dit tweeluik was het woord aan vier topwetenschappers en -verantwoordelijken voor het historisch onderzoek naar de dekolonisatieoorlog — of de onafhankelijkheidsstrijd — tussen Nederland en Indonesië in wording. In dit tweede deel geef ik mijn eigen, onbescheiden amateurvisie op de historische achtergrond van de aangekaarte kwesties, en op het klimaat waarin de politiek met betrekking tot Indische kwesties opereert.

De nuance
In 2014 heb ik meegewerkt aan de voorbereiding van de tentoonstelling Oorlog! Van Indië tot Indonesië 1945-1949, die begin 2015 van start ging in Museum Bronbeek. Voor die tijd had ik de periode ’42-’50 vanwege de gruwel altijd grotendeels terzijde laten liggen, dus er viel wat in te halen, en het heeft me verrast hoeveel uitstekende, genuanceerde boeken er te lezen zijn. Van mijn verleden op de Indische afdelingen van de boekhandels Paagman en Van Stockum herinnerde ik me vooral de stroom getuigenissen van militairen, vanzelfsprekend meestal zeer partijdig, veelal in eigen beheer uitgegeven.

Wie zich maar even verdiept in de literatuur wordt direct duidelijk dat het stereotype beeld van een foute oorlog van een hardnekkige onderdrukker niet klopt — net zo min als het destijds door de overheid gepropageerde streven naar Orde en Rust eenduidig moet worden begrepen. Er liepen in die worsteling om een nieuwe orde zeer veel agenda’s door elkaar, aan beide kanten van de strijd. En het effect van de Japanse bezetters was ook niet per 1945 uitgespeeld; hun verwoestende omgang met de Indonesische bevolking, hun militaire propaganda en training waren factoren die het verloop hebben meebepaald, en het is niet verbazend dat hun steun aan Soekarno c.s. (al bouwden die voort op ideeën die voor de oorlog ruimschoots tot ontwikkeling waren gekomen) in 1945 Nederland in het verkeerde keelgat schoot.

Er was niet alleen gewapende strijd, maar ook diplomatiek geweld, maar wie weet daar in Nederland iets van, behalve de ingewijden? Niet omdat er niks over te lezen valt, maar omdat die factor de zaken enorm compliceert en soms moeilijk te volgen is. Laatst sprak ik een Indische fotograaf die nadrukkelijk bezig is met de afwikkeling van de koloniale erfenis, maar toen ik de naam Sjahrir, de voornaamste gesprekspartner van landvoogd Van Mook, in de mond nam, zei hij: ‘Wie was dat?’

De context
Als het gaat om nader onderzoek naar de jaren ’45-’49 zijn de deskundigen het roerend eens: de ontsporingen van geweld moeten in hun context worden begrepen. Rémy Limpach, wiens studie De brandende kampongs van Generaal Spoor de doorslag heeft gegeven tot het recente regeringsbesluit een grootscheeps project ernaar te steunen (zie deel I van dit stuk), heeft zich op de Nederlandse kant geconcentreerd en ook hij stelt dat de relatie met het Indonesisch geweld nader moet worden uitgezocht. Historicus Joop de Jong — en hij niet alleen — maakte daar al een begin mee; hij stelt in zijn interessante bespreking van Limpachs boek in het webtijdschrift Internationale Spectator van Instituut Clingendael (zie ‘Het buitensporig geweld in Indonesië‘) dat met name het Indonesische leger, de TNI, niet wilde meewerken aan de diplomatieke oplossing die verschillende malen op het punt van slagen heeft gestaan — wie meer wil begrijpen van het schuren van het militaire met het diplomatieke gezichtspunt aan beide zijden, leze bijvoorbeeld de uitstekende biografieën van Soekarno, Van Mook en Spoor, door respectievelijk Lambert Giebels, Tom van den Berge (KITLV) en Jaap de Moor (NIMH). De Jong zelf heeft de Nederlandse politieke standpunten achter de diplomatieke onderhandelingen uitputtend beschreven. Zijn meest recente boek De terugtocht. Nederland en de dekolonisatie van Indonesië (2015, zie eventueel voor een bespreking van mijn hand: ‘Van gezagsherstel tot abandonnering: het einde van Indië‘ bij Athenaeum Boekhandel) vat zijn conclusies samen. Dat wil vanzelfsprekend niet zeggen dat excessief Nederlands geweld kan worden weggestreept, maar het werpt wel ander licht op de schuld aan het voortduren van de oorlog; die kwam niet uitsluitend op conto van het Nederlandse beleid, net zo min als het geweld van Nederlandse zijde een op zichzelf staand gegeven was.

De voorgeschiedenis
Mij persoonlijk dunkt dat het schuldbewustzijn, de noodzaak van zelfonderzoek en excuses maken, door de overheid ruim zijn beleden. Er is in de loop van de decennia sinds de onafhankelijkheid structureel én incidenteel veel geld gestoken in dat onderzoek, dat vast onderdeel uitmaakt van de opdracht van alle drie de instellingen en dus al vele jaren loopt. Daar zijn ook al heel wat publicaties uit voortgekomen — ook De Jong wijst daarop. Behalve de welbekende en ontoereikende Excessennota (1969), de twintigdelige Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950 (1971-1996) en de delen 11 & 12 van Loe de Jongs Koninkrijk der Nederlanden in WO II (een NIOD-product) ook een dertien pagina’s tellend overzicht van titels met betrekking tot het NIOD-project ‘De herschikking van de Indonesische samenleving’ (waarbij het instituut zich ver buiten het strikte oorlogsthema begaf, zie de pdf ‘Publicaties Van Indië tot Indonesië‘), de genoemde biografieën en de pil over kapitein Westerling, ook door Jaap de Moor van het NIMH. Recenter verschenen de heruitgave van het fotoboek Koloniale oorlog 1945-1949 (2009/2015) door NIOD-medewerkers René Kok en Erik Somers, i.s.m. Louis Zweers, de bundel Colonial Counterinsurgency and Mass Violence; The Dutch Empire in Indonesia (2014) onder redactie van KITLV-medewerker Bart Luttikhuis, i.s.m. het NIOD, en Soldaat in Indonesië 1945-1950; Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (2015), een samenwerking van Oostindie met zijn studenten van de Universiteit Leiden (de teksten die zij hebben bekeken, waren overigens al jaren beschikbaar) — dat zijn uitsluitend de publicaties in boekvorm, en dan heb ik ongetwijfeld nog van alles gemist. Ook het decembernummer 2016 van het Leidse universitair-historisch tijdschrift Leidschrift, samengesteld i.s.m. de KITLV-staf, is gewijd aan de dekolonisatieoorlog, zie: Een beladen geschiedenis; De dekolonisatieoorlog in Indonesië 1945-1949.

Daarnaast deden zelfstandig onderzoekers als Stef Scagliola, Ben Bouman en Herman Burgers diepgravend en oorspronkelijk onderzoek naar de dekolonisatieoorlog — het boek van Burgers verscheen bij het KITLV en is via Open Access te lezen bij Brillonline.com: De garoeda en de ooievaar; Indonesië van kolonie tot nationale staat.

Bouman, begeleid door medewerkers van het NIMH, drong diep door in de Indonesische kant van het verhaal en interviewde onder anderen militaire kopstukken als A.E. Kawilarang, A.H. Nasution en T.B. Simatupang. Nog altijd toonaangevend is de studie van de oud-soldaten en sociaal wetenschappers J.J.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, uit 1970 (aangevuld in 1983). De Jong roept in bovengenoemde bespreking hun term ‘geweldsfuik’ in herinnering, die zeer verhelderend is — misschien wel meer, zoals ook De Jong betoogt, dan de term ‘structureel geweld’.

Wie wil volhouden dat er omtrent dit thema nog altijd een doofpot bestaat, heeft domweg zijn huiswerk niet gedaan.

Wat betreft de stelling van minister Koenders dat wij ‘hiervan kunnen leren’ (zie zijn brief bij deel I van dit stuk): ik hoop van harte dat het besef van oorlogsrecht en de noodzaak van helderheid daarover bij de Nederlandse strijdkrachten niet afhangt van nog op te graven inzichten over het beleid dat meer dan zestig jaar geleden werd gevoerd.

Bijzonder hoogleraar Remco Raben (foto Indisch Herinneringscentrum)

 

En het Indisch erfgoed?
Er is al heel veel onderzocht, alleen is de pers vergeetachtig en onwetend in dezen; er zitten bij de kranten geen specialisten meer op het gebied van Indië. Bij NRC moeten de eigen redacteuren het opknappen want er is geen geld meer voor deskundigen, de Volkskrant vindt dat de eigen mensen er goed toe in staat zijn (het tegendeel blijkt herhaaldelijk) en ook Trouw heeft na Joop van den Berg geen Indië-kenner meer in huis. De relzucht regeert, waardoor iedere niet eerder gepubliceerde foto ‘onbekende misstanden aan het licht brengt’ en achterhaalde, clichématige meningen steeds opnieuw de pagina’s halen, opvallend genoeg vooral die van NRC, een kwaliteitskrant waarop de politiek zich ongetwijfeld verlaat. Dat heeft de opinie op het Binnenhof zeker beïnvloed.

Zou het niet billijk zijn de helft van die drie miljoen te reserveren voor het behoud van Indisch erfgoed, mede ter versterking van het inzicht bij redacties, in de politiek, bij musea en onder de burgers? Het is op de overheidsbegroting een luttel bedrag, en toch kan het wezenlijk bijdragen aan het wegglijden van het Indisch erfgoed uit de publieke belangstelling. De steun voor de conservering daarvan is de laatste jaren hevig afgekalfd. Het Tropeninstituut heeft zijn bibliotheek ontmanteld, het KITLV heeft zijn boeken- en fotocollectie bij de Leidse universiteitsbibliotheek ondergebracht, waardoor de niet-abonnee er meer niet bij kan. Het Tropenmuseum doet, afgezien van een vaste opstelling, weinig tot niets met de koloniale collectie, hetzelfde geldt voor het Haags Gemeentemuseum en Museum Nusantara is wegbezuinigd. Bijzonder hoogleraar Remco Raben is de enige die (post)koloniale cultuur & letteren onderwijst maar heeft (officieel) nadrukkelijk de taakstelling zich met ‘postkoloniale herinneringscultuur van de naoorlogse periode’ bezig te houden — zoals het hele Indisch Herinneringscentrum dat de leerstoel financiert in de reeks staat van oorlogsherinneringscentra en niet de opdracht heeft verder terug te kijken. Hoe gaan we op den duur de belangstelling voor de vooroorlogse Indische geschiedenis en cultuur levend houden? Waar moeten verzamelaars heen met hun collecties? Het wegvallen van ervaren conservatoren op dit gebied, en het beleid van musea om dat gat in de kennis van de eigen collectie niet bij te (laten) spijkeren, versnelt het verdwijnen van het Indisch erfgoed van de agenda nog aanzienlijk. De musea zullen ongetwijfeld wijzen naar de bezuinigingen die ze moeten doorvoeren, maar ook daarin vallen keuzes te maken. Niets kan de blunders goedpraten die zijn gemaakt in recente tentoonstellingen waarin de kans om de Indische component in te brengen levensgroot aanwezig was; ik wees in een eerder stuk voor Indisch Anders al op de mankementen van de Toorop-tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum, en ook in Uitgaan in de fifties en sixties van het Haags Historisch Museum hinkte de Indische component, toch zo dominant in die jaren, nauwelijks mee. Zelfs de inzet van gastconservatoren of adviseurs had die pijnlijke missers voor open doel eenvoudig kunnen voorkomen.

Beb Vuyk op de 25e Pasar Malam Besar in Den Haag, in 1983
Wie weet over dertig jaar nog dat Beb Vuyk niet alleen een legendarisch kookboek samenstelde, maar ook enkele indringende romans schreef? (foto Siem Boon)

 

Welzijn
Tekenend voor de behoefte aan steun voor onderzoek naar de Indische geschiedenis en cultuur búiten de periode ’42/’50 is overigens de neiging, áls er geld beschikbaar is, het programma flink op te rekken. Dat de centen van VWS komen, vanwege het welzijn van de ‘oorlogsgetroffenen’, en dus een omschreven maatschappelijk belang zouden moeten dienen, wordt niet al te strikt genomen — wat mij betreft een gezonde vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid. Ik noemde al het ambitieuze en creatieve NIOD-project ‘De herschikking van de Indonesische samenleving’, waarin het brede proces van emancipatie en modernisering van de Indisch/Indonesische samenleving werd onderzocht, tot en met de stedenbouw en de economie, aan weerszijden ruim buiten de oorlogsperiode tredend. Hetzelfde geldt voor de financiering van het Indisch Herinneringscentrum en de bijbehorende leerstoel: de postkoloniale, naoorlogse herinneringscultuur is door Rabens voorganger Pamela Pattynama tot haar hoofdthema gemaakt –— het was al haar specialisme —, maar is gelukkig een veel te smal gegeven voor de zittende hoogleraar (zie de pdf van zijn oratie), en ook het lezingenprogramma van het IHC bloest ruim over het oorlogherdenkingsthema heen. Het is een publiek geheim dat het intituut ongelukkig is over zijn plek bij Museum Bronbeek, terwijl dat museum zelf — met zijn KNIL-collectie en defensiebudget — ook graag tentoonstellingen over uiteenlopende onderwerpen plaatst. Zo nam het recentelijk de Tong-Tong-producties over schrijver en ambtenaar F. Springer en tehuisvader Pa van der Steur over, en is er nu een tentoonstelling over de architectenbroers Charles en Richard Schoemaker, wier belang veel verder strekt dan hun opleiding aan de KMA bij de Genie van het KNIL, zie de website van Defensie.

Het nieuwe onderzoek naar buitensporig oorlogsgeweld wordt aanbevolen, en dus waarschijnlijk ook gefinancierd, door de ministeries van Buitenlandse zaken, Defensie en VWS — niet door OCW, dus opnieuw vanwege het maatschappelijk belang van het onderzoek. Het is mooi dat die ministeries bijspringen voor de wetenschap, maar is het zuiver? Waarom gaat er niet gewoon een flinke schep extra naar OCW, zodat onmisbare instituten als het KITLV en het NIOD zich niet in bochten hoeven te wringen om subsidie binnen te halen voor gewetensonderzoek? (Voor Defensie ligt dat misschien net weer anders; die onderzoekt hiermee de eigen historie/traditie.) Hetzelfde geldt ook voor de instandhouding van de leerstoel: als OCW die betaalt kunnen ook cultuur en niet-oorlogsgerelateerde geschiedenis ongestoord tot onderwerp worden gekozen — ik denk trouwens dat het welzijn van veel Indische mensen, en mensen met een Indische connectie of simpelweg belangstelling, daarbij gebaat is; dat is dan mooi meegenomen. Ook voor de rest van deze steeds eenkenniger samenleving zou het heilzaam zijn als het bewustzijn van de gemengde herkomst van de bevolking, haar cultuur én haar welvaart weer sterker doordringt. En zie hoe de jongste generaties, áls ze erachter komen, hun exotische herkomst koesteren. Dat het verschil met de rest van de opa’s en oma’s niet louter het vreemde luchtje in huis behelsde, is een besef dat we duidelijk niet aan het enkele Indo-lifestyletijdschrift kunnen overlaten om over te brengen.

Expositie ‘Rogier Boon, Indisch ontwerper’ in 2005, van Stichting Tong Tong, op de Pasar Malam Besar (foto Serge Ligtenberg)

 

Appels en peren
Ik gooi er een simpele rekensom tegenaan: uitgaand van een (parttime)inkomen van ca. €50.000 per jaar, kunnen de drie instellingen met anderhalf miljoen elk twee tot drie man zo’n vier jaar aan het werk houden; als die allen net zo veel werklust vertonen als Limpach zijn we weer een heel eind verder. Als het rijk dan een van de vele leegstaande prachtpanden in een van de grote steden voor een symbolisch bedrag beschikbaar stelt, kan ook een nieuw museum annex archief en bibliotheek voor koloniale cultuur & geschiedenis — graag met die van de West en Zuid-Afrika erbij — een goede start maken; werkloze en/of bereidwillige specialisten genoeg.

Het lijkt een kwestie van appels met peren vergelijken; onderzoek naar de oorlog en cultureel erfgoed zouden wat overheidssteun betreft geen communicerende vaten moeten zijn, maar dat zijn het naar mijn ervaring wel. De overheid zal net als de krantenredacties denken: nu hebben we wel weer even genoeg aandacht aan Indië besteed. Sterker nog: het is de vraag of het gemiddelde Kamerlid zich er anno 2017 van bewust is dat Indië niet gelijkstaat aan racisme, uitbuiting en (gewelddadige) onderdrukking — o ja: kennelijk heeft men ook wel enig besef van het bestaan van een gedupeerde, deels getraumatiseerde groep ‘oorlogsslachtoffers’ aan deze kant van de oceaan. Oorlogsleed, -schuld en -geweld zijn dramatischer onderwerpen en appelleren aan een simpel gevoel van rechtvaardigheid, annex een prettig gevoel van morele verontwaardiging, ook van generaties en groepen die er niets mee te maken hebben gehad en er niets vanaf weten (zie ook de opvallende, aanhoudende belangstelling voor onderwerpen als de njai en de slavernij — ook geen recent ontdekte verschijnselen, overigens). Indische cultuur, voor zover bekend, heeft daarentegen kennelijk nog altijd een politiek niet-correcte bijsmaak (tenzij het de rijsttafel betreft) — terwijl nota bene ook in Indonesië ook daarvoor de belangstelling groeit. Het is de vraag wat urgenter is: het nog verder uitzoeken van nog meer misstanden of het terugplaatsen op de agenda van de bestudering en conservering van Indisch erfgoed. Geen van de drie instellingen heeft gebrek aan thema’s, papier is geduldig, ooggetuigen van de oorlog zijn dood of stokoud — natuurlijk zijn ze het bevragen waard, maar het zijn geen hele legers meer, en de uitkomst van de interviews zal ongetwijfeld gekleurd zijn door naoorlogse beeldvorming, dus minstens even relevant voor het onderzoek naar de herinneringscultuur als voor het opdiepen van feiten.

Helaas hebben de Indische cultuur & geschiedenis geen sterke lobby — hoe zou dat ook kunnen als de voornaamste instellingen die haar zouden moeten vertegenwoordigen om zeep zijn geholpen of hun taken hebben laten afpakken?

Toekomstperspectief
Het is niet mijn bedoeling te zagen aan de poten van het KITLV, het NIOD en het NIMH. Ik zou het KITLV liefst in zijn oude glorie willen herstellen met de terugkeer van de fotocollectie en haar hoeders Jaap Anten en Jan van Rosmalen — die kunnen dan jaarlijks in het Leidse Museum Volkenkunde, dat de weg kwijt is met melige kaskrakerexposities over veren en de boeddha, een mooie tentoonstelling maken met de prachtstukken die ze onder hun hoede hebben (want één plek in Nederland is niet genoeg). Het NIOD moet natuurlijk zijn prachtige pand inclusief collectie behouden (kan een mecenas dat niet gewoon voor ze kopen? Dat scheelt een slok op een borrel aan budget, en de overheid hoeft niet álles te dragen) en kan — wellicht via de Indonesische vestiging van het KITLV in Jakarta — twee à drie man in Indonesië laten rondreizen met opnameapparatuur om oorlogsdocumentatie te verzamelen (iets voor Anne-Lot Hoek?). Petra Groen en Rémy Limpach zouden assistenten kunnen inhuren; onder hun regie wordt er beslist weer iets groots verricht.

Wat ‘structureel’ betreft, het toverwoord dat de deur voor nieuw onderzoek naar het oorlogsgeweld heeft geopend: laat de overheid die extra duiten voor de koloniale geschiedenis & cultuur jaarlijks wegzetten, dan hoeven cultuurdragers als Stichting Tong Tong en bovengenoemde instellingen niet meer te soebatten — reken maar uit hoe kostbaar dat tijdverlies is. Beide bijzondere kunnen dan meteen ‘gewone’ hoogleraren worden — ook Michiel van Kempen, die eigenhandig de West vertegenwoordigt, is hyperproductief en kan heel goed zelf bepalen waar zijn volgende onderzoek over moet gaan.

Dat klinkt als een droom, maar is niet zo moeilijk te realiseren, als de Kamerleden en andere bestuurders verder zouden kijken dan hun neus lang is en niet uitsluitend het bloedspoor volgen.

ESTHER WILS

Esther Wils stelde de tentoonstellingskrant Oorlog! Van Indië tot Indonesië 1945-1949 samen voor Museum Bronbeek (hier downloadable: pdf, 5,2 Mb). Zij schreef o.a. Wonen in Indië; House and Home in the Dutch East Indie en samen met Dorine Bronkhorst Tropenecht; Indische en Europese kleding in Nederlands-Indië.

Wilt u reageren? Mail naar redactie@indisch-anders.nl.