Sporen van geweld

Dit is deel 15 in de reeks ‘Het voetspoor van Indische boeken’.

Gerard Termorshuizen (1935) studeerde Nederlands en Geschiedenis. Hij promoveerde op P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe en was tekstbezorger van Daums Verzamelde romans. Hij was jarenlang als gastonderzoeker verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden, waar hij zich bezighield met de Indische pers. Daarover publiceerde hij een tweedelig standaardwerk. Zijn recentste uitgave (met Coen van ’t Veer) is een bundel Haags-Indische columns van Herman Salomonson, alias Melis Stoke, wiens biografie hij al eerder schreef. Najaar 2018 verschijnt van het duo Termorshuizen-Van ’t Veer de biografie van Dominique Berretty.

 

Indië was in mijn vroege jeugd niet veel meer dan een sfeer: ik had er wat familie wonen, op school werd geografische kennis van de archipel geoefend op de blinde kaart en de verplichte offering van wat zakcenten in het zendingsbusje van de gereformeerde Vrije Universiteit bezorgde me wekelijks hartzeer. Pas echt aangeraakt werd ik toen ik getuige was van het immense verdriet van mijn tante Maartje om het sneuvelen van haar zoon, een volle neef en naamgenoot van mij, op Java. Dat was in 1947, ik was twaalf. De Indonesische revolutie was de familiekring binnengedrongen, en niet veel later was daar ook de treurnis om het verlies van ‘ons Indië’. Gebeurtenissen in mijn jongensjaren die mede bepalend zijn geweest voor mijn latere intense belangstelling voor wat allemaal voorafging aan die teloorgang en het daarmee gepaard gaande grove geweld.

Vooral boeken zijn verantwoordelijk geweest voor mijn aan Indië verbonden emoties. De jeugdboeken eerst, de grotemensenboeken daarna. Van die laatste heeft vooral Orpheus in de dessa (1903) van Augusta de Wit een diepe indruk op mij gemaakt. Ik was veertien toen ik het voor het eerst las: over dat langzaam groeiende verbond tussen de Hollandse ingenieur Bake en de mismaakte Si-Bengkok, over hoe het fluitspel van de inlandse jongen het beste bij Bake naar boven haalt, en over die tragische afloop wanneer Bake hem vergeet ‘in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter de rijkdom aan’. Een opgelegde kans wordt gemist, maar in het trieste slot en de daardoor bij Bake gewekte wroeging — begreep ik later — lag het perspectief besloten op een gelijkwaardige verhouding tussen blank en bruin. Het heeft nooit zo mogen zijn. Ook Oeroeg (1948) van Hella Haasse confronteert ons met die illusie: de welhaast onvermijdelijk in vijandschap eindigende vriendschap tussen een Nederlandse en Indonesische jongen! Want fataal tekortgeschoten is de Hollander in zijn begrip voor Oeroegs nationalistische ideaal. Hij, soldaat tijdens de ‘politionele acties’, erkent het: ‘De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’

Over het gedwongen afscheid van Indië werd na 1950 het liefst gezwegen. Pas twintig jaar later werd dat proces van verdringing doorbroken toen Joop Hueting in 1969 zijn verhaal deed over door Nederlandse militairen begane misdaden, in hetzelfde jaar De Excessennota verscheen en het jaar erop J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix hun Ontsporing van geweld publiceerden. De beerput ging open, de commotie was enorm en de jonge generatie wilde weten wat er was gebeurd. In precies diezelfde tijd verbeterden de verhoudingen met Indonesië aanzienlijk. In snel groeiende aantallen keerden oudgasten terug naar hun land van geboorte of vroegere werkkring, een weerzien dat de reflectie op het verleden verhevigde. Dat dat verleden nu ook met Indonesië kon worden gedeeld uitte zich nadrukkelijk in de publicatie, in 1972, van de vertaling van Multatuli’s protestboek Max Havelaar tegen koloniale uitbuiting en onderdrukking.

Het was dit en meer dat de achtergrond vormde van de explosieve aandacht na 1970 voor het wel en wee in de vroegere kolonie. Het manifesteerde zich onder andere in de opbloei van de Indische bellettrie — kamp- en oorlogsboeken, romans en verhalen — waarin de terugblik uit herinnering en weemoed alsook de behoefte schoonschip te maken met eigen verwarring domineren. Een memorabele gebeurtenis was de verschijning van Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spiegel in 1972. Behalve dat dit boek een grote bekendheid heeft gegeven aan de koloniale literatuur, was het tevens de basis voor de verdere bestudering ervan. Een in de schaduw gebleven terrein werd in de lichtkring getrokken, het exotische stiefkind in onze letteren kreeg zijn kansen op emancipatie. Het leidde tot de oprichting, in 1985, van de Werkgroep Indische Letteren met haar gelijknamige tijdschrift. Evenmin ging Nieuwenhuys’ pioniersarbeid voorbij aan de Pasar Malam Besar, nu Tong Tong Fair, waar de Indische literatuur al zo’n dertig jaar een vaste plaats heeft in de culturele programmering. Al veel eerder trouwens drukte Tjalie Robinson daarop zijn persoonlijke stempel, door het organiseren bijvoorbeeld van literaire exposities.

De hoogtepunten in de productie van door Indië geïnspireerde literatuur, zoals we die beleefden in de laatste decennia van de vorige eeuw, zijn voorbij. Dat kon ook niet anders. Van hen die de kolonie bewust meemaakten, zijn er immers nog maar weinigen in leven. Maar dat Indië voor volgende generaties een levende realiteit is gebleven, blijkt uit de gestage verschijning van ‘tweede en derde generatie’-literatuur. Wel heel nadrukkelijk is de laatste jaren de dekolonisatieoorlog in de publieke schijnwerpers komen te staan. Wat die oorlog in zijn nawerking heeft betekend voor bijvoorbeeld Alfred Birney kunnen we lezen in zijn De tolk van Java: een afrekening in woede met zijn gewelddadige, door die oorlog psychisch beschadigde vader. En wie precies wil weten wat er tussen 1945 en 1950 is gebeurd, kan terecht in op bronnen gebaseerde publicaties, zoals De gecensureerde oorlog, Soldaat in Indonesië en De brandende kampongs van Generaal Spoor, respectievelijk van de hand van Louis Zweers, Gert Oostindie en Rémy Limpach. Boeken waarin minutieus verantwoording wordt afgelegd van een ‘vuile oorlog’: opdat we het weten en wellicht tot klaarheid kunnen komen met een trauma dat ons door de jaren heen en via velerlei stapstenen tot op de dag van vandaag achtervolgt.

GERARD TERMORSHUIZEN

Op zaterdag 26 mei a.s. houdt Termorshuizen op de Tong Tong Fair een causerie over de  columns van Salomonson.

De foto bovenaan is een filmstill uit Oeroeg van Hans Hylkema uit 1993.